ECLI:NL:TGZRAMS:2010:YG0781 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2009/264

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2010:YG0781
Datum uitspraak: 21-12-2010
Datum publicatie: 22-12-2010
Zaaknummer(s): 2009/264
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie:   Klaagster, bij wie tijdens de zwangerschap de diagnose pre-eclampsie is gesteld, verwijt de gynaecoloog –kort samengevat- dat hij zowel tijdens de zwangerschap als na de bevalling is tekortgeschoten in de zorg die zij van hem mocht verwachten. De gynaecoloog heeft de klacht gemotiveerd betwist. Het college heeft de klacht afgewezen.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE AMSTERDAM

Het College heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 30 juli 2009  binnengekomen klacht van:

A,

wonende te B,

k l a a g s t e r,

tegen

C,

gynaecoloog,

wonende te D,

werkzaam te B,

v e r w e e r d e r.

1. Het verloop van de procedure.

Het college heeft kennisgenomen van:

-                     het klaagschrift met de bijlagen;

-                     het aanvullende klaagschrift;

-                     het antwoord met de bijlage;

-                     de repliek;

-                     de dupliek met de bijlagen;

-                     de correspondentie betreffende het vooronderzoek;

-                     de brieven met de bijlage van (de gemachtigde) van verweerder, binnengekomen op 5 maart en 25 oktober 2010.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

De klacht is ter openbare terechtzitting behandeld.

Partijen waren aanwezig. Klaagster werd bijgestaan door E, maatschappelijk werkster, verbonden aan F te B, en verweerder door

mr. J.J.W. Remme, advocaat te Utrecht.

2. De feiten.

Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1       Verweerder is als gynaecoloog verbonden aan G te B: verder te noemen: het ziekenhuis.

2.2       Tijdens de zwangerschap is klaagster begeleid door de verloskundige. De à terme datum was 3 augustus 2007.

2.3       Op 4 juli 2007 heeft de verloskundige klaagster wegens hypertensie en hoofdpijnklachten verwezen naar de afdeling gynaecologie van het ziekenhuis. Bij lichamelijk- en aanvullend onderzoek werden geen bijzonderheden geconstateerd.  

2.4       In de periode hierna is klaagster wegens verdenking op pre-eclampsie herhaaldelijk voor controle gezien op de afdeling gynaecologie en de polikliniek. Bij laboratoriumonderzoek werd de hiervoor genoemde diagnose niet bevestigd.

2.5       Op 24 juli 2007, bij een amenorroeduur van 38 weken en 4 dagen, werd besloten klaagster voor klinische observatie op te nemen in het ziekenhuis. In de decursus werd als beleid vermeld: "1 dd CTG 3dd RR 24-uurs urine sparen urinesediment"   

2.6       Op 27 juli 2007 heeft klaagster toestemming verleend voor deelname aan wetenschappelijk onderzoek naar de effecten van al dan niet ingrijpen bij vermeende groeivertraging DIGITAT, hoge bloeddruk en/of zwangerschapsvergiftiging HYPITAT.

2.7       Op 31 juli 2007 werd bij laboratoriumonderzoek een eiwit gehalte van 0.88 gr/24 uur vastgesteld. Besloten werd de bevalling daags daarna, op 1 augustus 2007, in te leiden.

2.8       Op 2 augustus 2007 had verweerder verloskamerdienst. Klaagster is die dag om 11.48 uur middels een vacuumextractie bevallen van een dochter H. Wegens een incompleet aspect van de placenta heeft verweerder bij klaagster een nacurettage verricht. Hij noteerde om 15.45 uur in de decursus:

"Incomplete placenta  na VE, ♀→ epidurale bijgespoten ..

weinig placentarest → PA

Verder gaaf aanvoelend cavum

(…. Epi → lege artis lateraal) huid→ intracutaan (Vicryl rapide)

NB: Uitgebreide condylomata rondom introitis vaginae en anus → C 6 wk poli" 

2.9       Op 4 augustus 2007 is klaagster uit het ziekenhuis ontslagen.

2.10     In de nacht van 6 augustus 2007 is klaagster wegens koorts en hoofdpijnklachten gezien door de waarnemend huisarts. Bij onderzoek was sprake van een bloeddruk van 176/84 mm/Hg bij een pols van 80 slagen per minuut, een temperatuur van 39.6° C en een laag Hb-gehalte. Klaagster is vervolgens verwezen naar het ziekenhuis. Na lichamelijk- en aanvullend bloedonderzoek door de arts-assistent gynaecologie luidde de differentiaal diagnose beginnende endometritis en/of mastitis. Klaagster is daarna opgenomen in het ziekenhuis. Als medicatie werd 3 dd Augmentin voorgeschreven.

2.11     Daags daarna, op 7 augustus 2007 bestond bij echoscopisch onderzoek een verdenking op een rest placenta in fundo. Gynaecoloog in opleiding I heeft klaagster vervolgens onder algehele anesthesie en echogeleide opnieuw gecuretteerd, waarbij zeer forse hoeveelheden placenta uit het cavum werd verwijderd. Verweerder was bij deze operatie aanwezig.

2.12     Op 9 augustus 2007 is klaagster uit het ziekenhuis ontslagen.

2.13     In het najaar van 2008 heeft nog een gesprek plaatsgevonden, in aanwezigheid van klaagster, E en verweerder.

3. Het standpunt van klager en de klacht.

In haar aanvullend klaagschrift schrijft klaagster dat zij verweerder, kort samengevat, verwijt dat hij: "onzorgvuldig heeft gehandeld, met mijn leven heeft gespeeld en fouten heeft gemaakt waarvan hij een paar heeft toegegeven in bijzijn van mijn maatschappelijk werkster".

Klaagster heeft haar klacht toegelicht aan de hand van een aantal in de stukken beschreven algemene vragen met betrekking tot haar zwangerschap, bevalling en ziekenhuisopname. Namens klaagster heeft de gemachtigde ter zitting verklaard dat in de periode van 4 juli tot 9 augustus 2007 meerdere fouten in het ten aanzien van klaagster gevoerde beleid zijn gemaakt. Daarvoor acht klaagster verweerder als opleider verantwoordelijk. Ter zitting heeft de gemachtigde verklaard dat de kern van de klacht is dat verweerder:

1.                  jegens klaagster is tekortgeschoten in zowel de zorgverlening als de nazorg;

2.        tijdens het met verweerder gevoerde gesprek in het najaar van 2008 is tekortgeschoten in de bejegening.

4. Het standpunt van verweerder.

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De overwegingen van het college.

5.1              Het college stelt voorop dat het uitgangspunt in het tuchtrecht persoonlijke verwijtbaarheid is. Dit houdt in dat verweerder alleen tuchtrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden voor zover hij in de relevante periode bij de behandeling van klaagster betrokken is geweest. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat hij tijdens de bevalling op 2 augustus 2007 voor het eerst betrokken was bij de behandeling van klaagster. Het vorenstaande brengt mee dat verweerder derhalve geen persoonlijk verwijt valt te maken voor de behandeling van klaagster in de fase voorafgaand aan de bevalling op 2 augustus 2007. 

5.2              Met betrekking tot het eerste klachtonderdeel wordt als volgt overwogen. Verweerder heeft aangevoerd dat hij op 2 augustus 2007 verloskamerdienst had, en dat hij wegens een niet vorderende uitdrijving –er was sprake van een spildraaistoornis- een vacuumextractie bij klaagster heeft verricht. Klaagster stelt dat verweerder tijdens de bevalling "te druk was met kletsen" waardoor hij niet constateerde dat sprake was van een navelstrengomstrengeling. Verweerder heeft daartegenover gesteld dat hij tijdens de bevalling, gelet op het feit dat het ziekenhuis een opleidingskliniek is, uitleg heeft gegeven, hetgeen door klaagster is opgevat als kletsen. Het college kan, nu de verklaringen van partijen daarover verschillen, niet vaststellen of een en ander feitelijk is gegaan zoals klaagster stelt. Datzelfde geldt voor klaagsters stelling dat de duur van de nageboorte  langer was dan 52 minuten, nu het college geen aanleiding heeft om te twijfelen aan hetgeen daarover in het partusverslag staat genoteerd. Op dit punt is het eerste klachtonderdeel ongegrond.

5.3               Het college stelt vast dat bij klaagster sprake is geweest van een gecompliceerde geboorte van de placenta. Naar het college begrijpt, meent klaagster dat verweerder haar had moeten informeren dat tijdens de nacurettage op 2 augustus 2007 placentaweefsel was achtergebleven. De vraag is of verweerder toen had moeten en kunnen vaststellen dat niet alle placentaweefsel uit het cavum was verwijderd. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat hij met een grote stompe curette –om geen beschadigingen te veroorzaken- placentaweefsel uit het cavum heeft verwijderd, en dat hij vervolgens het cavum met de hand nog heeft nagetast. Met verweerder is het college van oordeel dat verweerder in de gegeven omstandigheden een gebruikelijk beleid heeft gevolgd. Het valt verweerder dan ook niet te verwijten dat achteraf is gebleken dat bij klaagster –hoe vervelend ook- tijdens de eerste curettage niet alle placentaweefsel was verwijderd. Evenmin kan verweerder derhalve worden aangerekend dat verweerder klaagster daarover op 2 augustus niet heeft geïnformeerd. Wel vindt het college aanleiding nog een enkele kanttekening te maken. Zo is gebleken dat het mosos verslag en het PA verslag van de eerste curettage in de verslaglegging van verweerder ontbreken. Er is echter onvoldoende reden verweerder op dit punt tuchtrechtelijk een verwijt te maken.

5.4              Klaagster heeft gesteld dat zij op 9 augustus 2007 met hoge koorts uit het ziekenhuis is ontslagen, maar in de stukken heeft het college daarvoor geen aanknopingspunten gevonden. Klaagster stelt voorts dat daarna geen polikliniekafspraak meer met haar is gemaakt. Verweerder heeft ter zitting onweersproken verklaard, dat weliswaar op 9 augustus 2007 in het dossier staat genoteerd dat klaagster na twee weken op de polikliniek moest terugkomen, maar dat hij niet bij het maken van deze afspraak betrokken is geweest. Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat verweerder met betrekking tot de polikliniekafspraak tuchtrechtelijk een verwijt valt te maken, waardoor het eerste klachtonderdeel ook op dit punt ongegrond kan worden geacht.

5.5       Klaagster heeft met betrekking tot het tweede klachtonderdeel gesteld dat verweerder in het gesprek heeft erkend dat hij tijdens de bevalling en de nacurettage fouten had gemaakt. Verweerder heeft dit betwist. Wel heeft verweerder naar zijn zeggen als teken van medeleven zijn spijt betuigd dat bij klaagster het gevoel bestaat onvoldoende begrepen en gehoord te zijn. Het college kan, nu de verklaringen van partijen daarover verschillen, niet vaststellen wat de inhoud van het gesprek is geweest. Het tweede klachtonderdeel is eveneens ongegrond.

De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in al haar onderdelen ongegrond is.

Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.

6. De beslissing.

Het Regionaal Tuchtcollege wijst de klacht af.

Aldus gewezen op 26 oktober 2010 door:

mr. G. de Groot, voorzitter,

dr. R.W. Koster en dr. J.P. Lips, leden-arts,

mr. P. Tanja, als secretaris

en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 21 december 2010 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

w.g. G. de Groot, voorzitter

w.g. P. Tanja, secretaris