ECLI:NL:TGZRAMS:2010:YG0493 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2009/271

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2010:YG0493
Datum uitspraak: 27-07-2010
Datum publicatie: 27-07-2010
Zaaknummer(s): 2009/271
Onderwerp: Onheuse bejegening
Beslissingen: Gegrond, waarschuwing
Inhoudsindicatie:     Klaagster verweet de huisarts dat hij de behandelovereenkomst had beëindigd zonder zorg te dragen voor een vervangend arts en had geweigerd een (spoed)visite af te leggen. Bovendien verweet klaagster de huisarts dat hij zonder haar toestemming informatie aan derden had verstrekt. De huisarts heeft de klacht gemotiveerd betwist. Het college heeft de huisarts de maatregel van een waarschuwing opgelegd en oordeelde dat de huisarts met betrekking tot het verstrekken van medische informatie over klaagster aan de forensisch psychiater in strijd met zijn geheimhoudingsplicht had gehandeld. De overige klachtonderdelen werden ongegrond verklaard.  

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE AMSTERDAM

Het College heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 25 augustus 2009 binnengekomen klacht van:

A,

wonende te B,

k l a a g s t e r,

tegen

C,

huisarts,

wonende te D,

werkzaam te B,

v e r w e e r d e r.

1.         Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-                     het klaagschrift met de bijlage;

-                     het antwoord met de bijlagen;

-                     de repliek met de bijlagen;

-                     de dupliek met de bijlagen;

-                     de correspondentie betreffende het vooronderzoek;

-                     de brief van de gemachtigde van klager, binnengekomen op 19 mei 2010, met de bijlagen.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

De klacht is ter openbare terechtzitting behandeld. Partijen waren aanwezig. Klaagster werd bijgestaan door mr. K.R. Lieuw On, advocaat te Amsterdam, en verweerder door mr. N. van de Burg, advocaat te Utrecht.

2.         De feiten

Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1       Verweerder heeft in april 2004 zijn huidige huisartsenpraktijk overgenomen. Daarin werken naast verweerder twee andere huisartsen, onder wie E (hierna: E).

2.2       Klaagster, geboren op 13 juli 1960, was vanaf haar geboorte patiënt in die huisartsenpraktijk.

2.3       Op 10 augustus 2007 is verweerder telefonisch benaderd door F, arts-assistent psychiatrie. Verweerder heeft zonder toestemming van klaagster inlichtingen aan F verstrekt over de gezondheidstoestand van klaagster. F heeft nadien een forensisch rapport over klaagster uitgebracht in het kader van een strafzaak.

2.4       Verweerder heeft klaagster bij brief van van 22 april 2009 bericht, voor zover hier van belang:

‘Middels dit schrijven bericht ik u dat ik per 1 mei aanstaande de behandelovereenkomst tussen u en mijn praktijk opzeg.

De reden daarvoor is dat u op 29 januari 2009 aan mijn collega E heeft verklaard verliefd op haar te zijn. Dit is volgens onze beroepsregels een harde reden de arts-patiënt relatie tussen u en E te beëindigen. E heeft u daarvan schriftelijk en aangetekend (…) op de hoogte gesteld. In die brief is u aangeboden de verdere zorg binnen mijn praktijk te laten voortzetten door mijzelf en mijn collega Mw (…). U gaf echter onlangs in de wachtkamer in duidelijke bewoordingen mij te kennen “nooit meer” op mijn spreekuur te willen komen. Als laatste heeft u meermalen E schriftelijk benaderd in de afgelopen maanden, oa zelf een brief op haar privé adres bezorgd. De inhoud van uw brieven gaf, volgens mijn collega E, geen blijk van inzicht in de ontstane situatie. Daarmee wordt het onmogelijk u in mijn praktijk te handhaven, omdat wij u als team niet de adequate zorg kunnen verlenen en omdat er geen sprake meer is van een werkbare professionele arts-patiënt relatie.

Mijn collega’s Mw (…) en Dhr (…) zijn normaal open voor nieuwe inschrijvingen. U kunt zich in de komende week bij één van hen inschrijven. (…)

Mocht u naar aanleiding van dit schrijven vragen hebben, dan kunt u bij mijn persoonlijk een afspraak maken via mijn assistente.’

3.         Het standpunt van klaagster en de klacht

De klacht houdt zakelijk weergegeven het volgende in:

1.                  Verweerder heeft bij brief van 22 april 2009 de behandelingsovereenkomst met klaagster opgezegd per 1 mei 2009. Er waren echter geen feiten of omstandigheden die noopten tot opzegging. Als verweerder de behandelrelatie wel mocht opzeggen, had hij moeten aanbieden dat zij patiënt in zijn praktijk kon blijven totdat zij een andere huisarts had. Ook had hij een vervangende arts moeten aanbieden. De mededeling dat klaagster zich bij een andere arts kan inschrijven, is geen toereikend aanbod.

2.                  Verweerder heeft op 11 februari 2009 geweigerd bij klaagster te komen toen zij was flauwgevallen en haar buurvrouw verweerder belde met het verzoek met spoed te komen. Klaagster heeft later in de wachtruimte van de huisartsenpraktijk contact met verweerder gehad en gezegd het gebeurde te willen uitpraten. Verweerder was daartoe niet bereid.

3.                  Verweerder heeft in of omstreeks 2007 zonder toestemming en in strijd met de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst inlichtingen over klaagster verstrekt aan forensisch psychiater F en inzage gegeven in onderdelen van het medisch dossier.

4.         Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig voor de beoordeling van de klacht wordt daarop hierna ingegaan.

5.         De overwegingen van het college

5.1       Het eerste klachtonderdeel betreft de vraag of verweerder de behandelingsovereenkomst op goede gronden heeft opgezegd en of de wijze waarop hij dat heeft gedaan de toets der kritiek doorstaat. In de KNMG-richtlijn ‘Niet-aangaan of beëindiging van de geneeskundige behandelingsovereenkomst’ is onder 2.1 beschreven dat de arts de behandelingsovereenkomst onder meer kan opzeggen indien de patiënt zich onheus of agressief jegens de arts of anderen gedraagt. Onder 2.2 van deze richtlijn is onder meer vermeld dat aan de wijze van beëindiging van de behandelingsovereenkomst zorgvuldigheidseisen worden gesteld. Het College neemt dit bij de beoordeling van het eerste klachtonderdeel tot uitgangspunt.

5.2       Klaagster heeft gesteld dat de verklaring van E, dat klaagster aan E zou hebben gezegd verliefd op E te zijn, op een misverstand berust. Wat daarvan ook zij, klaagster heeft niet bestreden dat zij, nadat E haar bij brief van 4 februari 2009 had bericht in verband met deze kwestie niet langer als haar huisarts te willen fungeren, E met persoonlijke correspondentie heeft benaderd, zowel op haar praktijk­adres als op haar privéadres. Evenmin heeft klaagster bestreden dat zij in de wachtkamer aan verweerder kenbaar heeft gemaakt dat zij niet wilde dat hij als haar huisarts zou fungeren. Verweerder heeft aangevoerd dat de enige andere huisarts die werkzaam was in de praktijk, in deeltijd werkte. Dit heeft klaagster niet bestreden.

5.3       Onder deze omstandigheden waren er voldoende gronden voor verweerder om de behandelingsovereenkomst met klaagster op te zeggen. Doordat klaagster E bleef benaderen nadat E haar had laten weten niet meer als haar huisarts te willen fungeren, klaagster aan verweerder kenbaar maakte hem niet als huisarts te wensen en de enige andere huisarts in deeltijd in de praktijk werkte, was de adequate huisartsenzorg voor klaagster in de praktijk van verweerder immers onvoldoende gewaarborgd.

5.4       De zorgvuldigheid die verweerder bij de beëindiging in acht moest nemen, wordt onder meer bepaald door de omstandigheid dat klaagster al zo lang patiënt was in de praktijk. In dit verband valt op dat verweerder de opzegging geheel schriftelijk heeft afgehandeld. Weliswaar had klaagster hem kort tevoren in de wachtkamer laten weten dat zij hem niet als haar huisarts wenste, maar dat neemt niet weg dat het zorgvuldiger was geweest wanneer verweerder het initiatief voor een gesprek niet aan klaagster had overgelaten, maar haar had uitgenodigd voor een gesprek over de opzegging.

5.5       Verweerder heeft in de opzeggingsbrief aan klaagster laten weten bij welke huisartsen zij zich kon inschrijven en hoe de overdracht van haar gegevens zou verlopen. Het college deelt niet de opvatting van klaagster dat dit geen toereikend aanbod was. Verweerder was niet verplicht de inschrijving in een andere praktijk voor klaagster te realiseren. Het volstond dat hij, naar hij onweersproken heeft gesteld, tevoren had geverifieerd dat klaagster zich in de praktijk van deze huisartsen kon inschrijven. Het college is van oordeel dat de opzegtermijn van slechts enkele dagen wel erg kort was, maar weegt ook mee dat klaagster niet heeft gesteld dat zij als gevolg daarvan enige tijd zonder huisarts is geweest.

5.6       Al met al heeft verweerder bij de opzegging van de behandelingsovereenkomst weliswaar niet geheel gehandeld zoals van hem had mogen worden verwacht, maar dat is niet zodanig verwijtbaar dat hij daarmee in strijd met artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg heeft gehandeld. Het eerste klachtonderdeel is ongegrond.

5.7       Verweerder heeft tegen het tweede klachtonderdeel, waarin klaagster heeft gesteld dat verweerder op 11 februari 2009 heeft geweigerd bij haar te komen toen zij was flauw gevallen en haar buurvrouw verweerder had gebeld met het verzoek met spoed te komen, ingebracht dat hij zich deze melding niet herinnert. Ook heeft hij aangevoerd dat in het huisartsenjournaal aangaande klaagster op 11 februari 2009 niet is genoteerd dat hij contact heeft gehad met de buurvrouw, maar wel dat de Huisartsenpost G is gebeld. Klaagster heeft vervolgens geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit is af te leiden dat er (ook) met verweerder is gebeld. Dit betekent dat de juistheid van dit klachtonderdeel niet kan komen vast te staan en het klachtonderdeel geen verdere bespreking behoeft.

5.8       Verweerder heeft erkend dat hij zonder toestemming van klaagster in zijn hoedanigheid van huisarts medische informatie over klaagster heeft verstrekt aan de forensisch psychiater. Hiermee heeft verweerder gehandeld in strijd met de geheimhoudingsplicht van artikel 7:457 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek. Dit is tuchtrechtelijk verwijtbaar. Het derde klachtonderdeel is gegrond.

5.9       De conclusie van het voorgaande is dat de klacht deels gegrond is. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg jegens klaagster had behoren te betrachten. De oplegging van na te melden maatregel is daarvoor passend.

6.         De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege waarschuwt verweerder.

Aldus gewezen op 1 juni 2010 door:

mr. G. de Groot, voorzitter,

N.A. Mensing van Charante, dr.mr. P.H.M.T. Olde Kalter, dr. W. Boogerd, leden-arts,

mr. J.S.W. Holtrop, lid-jurist,

mr. P. Tanja, secretaris,

en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 27 juli 2010 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

w.g. G. de Groot, voorzitter

w.g. P. Tanja, secretaris