ECLI:NL:TGZRAMS:2010:YG0442 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2008/305

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2010:YG0442
Datum uitspraak: 20-07-2010
Datum publicatie: 20-07-2010
Zaaknummer(s): 2008/305
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Gegrond, waarschuwing
Inhoudsindicatie:  

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE AMSTERDAM

Het College heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 17 oktober 2008 binnengekomen klacht van:

A,

wonende te B,

k l a a g s t e r,

tegen

C,

Internist/endocrinoloog,

wonende te D,

werkzaam te E,

v e r w e e r d e r.

1. Het verloop van de procedure.

Het college heeft kennisgenomen van:

-                     het klaagschrift met bijlagen;

-                     het antwoord met bijlagen;

-                     de repliek met bijlagen;

-                     de dupliek met bijlagen;

-                     de brieven van de advocaat van verweerder van 1 juli 2009, 21 augustus 2009 en 21 april 2010, deels met bijlagen;

-                     de brieven van de advocaat van klaagster van 1 februari 2010 en 17 mei 2010;

-                     de correspondentie betreffende het vooronderzoek.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

De klacht is ter openbare terechtzitting van 25 mei 2010 behandeld. Partijen waren daarbij aanwezig. Klaagster werd bijgestaan door mr. A. van Veen, advocaat te ’s-Hertogenbosch en verweerder door prof. mr. W.R. Kastelein, advocaat te Utrecht. Voorts was aanwezig F, endocrinoloog te G, als deskundige opgeroepen door het college.

2. De feiten.

Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:

Verweerder is werkzaam geweest als hoogleraar Endocrinologie aan H te I en is na zijn pensionering werkzaam gebleven op zijn vakgebied, onder meer voor patiënten die hem benaderen voor behandeling of een second opinion.

Bij klaagster is in januari 2001 de ziekte van Graves (met hyperthyreoïdie) vastgesteld. Zij is vervolgens tot maart 2003 behandeld met Strumazol en Thyrax. In januari 2004 heeft klaagster zich gewend tot verweerder in verband met klachten van vermoeidheid. Na lichamelijk en laboratorium onderzoek is verweerder toen tot de slotsom gekomen dat de klachten voornamelijk psychisch bepaald waren.

In februari 2005 heeft klaagster zich opnieuw tot verweerder gewend met haar klachten van vermoeidheid. Zij heeft toen tevens aan verweerder gevraagd of mogelijk sprake was van een omzettingsstoornis van T4 naar T3. Bij laboratorium onderzoek bleek dat de TSH-waarden en de FT4-waarden van klaagster gedaald waren ten opzichte van 2005, maar nog wel binnen de normwaarden lagen. Mede naar aanleiding van een suggestie daartoe van klaagster, heeft verweerder toen Cytomel voorgeschreven.

Dit medicijn heeft aanvankelijk geleid tot een verbetering in de situatie van klaagster, doch na enige tijd ging het slechter en had klaagster tevens andere klachten. Verweerder heeft vervolgens medio maart 2005 het medicijn Armour voorgeschreven aan klaagster. Dit geneesmiddel is in Nederland niet geregistreerd. Verweerder heeft toen een verklaring ondertekend, waarin hij onder meer verklaart dat hij de volle verantwoordelijkheid draagt en het risico aanvaardt voor de behandeling van zijn patiënte met dit geneesmiddel. Vanaf eind april 2005 heeft verweerder naast Armour tevens Thyrax voorgeschreven aan klaagster.

In oktober 2005 heeft klaagster, in verband met buikklachten, het gebruik van Armour beëindigd en enige weken daarna is ook het gebruik van Thyrax beëindigd. Nadien heeft verweerder nog andere medicatie aan klaagster voorgeschreven, onder meer Lyrica, Propranolol en Cinnarazine. Begin mei 2006 heeft tijdens een consult een heftige woordenwisseling tussen verweerder en klaagster plaatsgevonden. Op 16 mei 2006 hebben klaagster en haar echtgenoot nog een gesprek met verweerder gevoerd. Daarna is de behandelrelatie tussen verweerder en klaagster beëindigd.

3. Het standpunt van klaagster en de klacht.

Klaagster is van oordeel dat verweerder in februari 2005 ten onrechte begonnen is met een medicamenteuze behandeling van haar vermoeidheidsklachten. De bloedwaarden waren toen immers niet afwijkend. Gelet op de voorgeschiedenis had verweerder meer aandacht moeten besteden aan de psychologische aspecten van de klachten en klaagster moeten verwijzen voor psychologische begeleiding.

Voorts is klaagster van mening dat verweerder de dosering van de voorgeschreven medicatie grotendeels aan haar heeft overgelaten. Verweerder zou haar ook een blanco recept voor Thyrax hebben gegeven. Dit alles is volgens haar in strijd met de gedragsregels van de KNMG. Verder is volgens klaagster sprake van onvoldoende voorlichting over de aard van de behandeling en is het door verweerder gehanteerde dossier van klaagster verre van compleet.

Ten slotte meent klaagster dat de houding van verweerder niet professioneel is geweest en dat hij daarmee verder is doorgedrongen in haar privésfeer dan voor de hulpverlening strikt noodzakelijk was. Daarbij is verwezen naar enkele mailberichten, waarin onder meer een keer als aanhef is vermeld “Lieve J” en een keer als afsluiting “Dikke knuf”. Verder zou verweerder tijdens de consulten ongepaste opmerkingen hebben gemaakt en zou klaagster zich tijdens onderzoeken verder hebben moeten ontkleden dan daarvoor noodzakelijk was.

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder

1.                  onnodig medicatie heeft voorgeschreven;

2.                  de voorgeschreven medicatie onvoldoende heeft gestuurd en bewaakt, waardoor klaagster in een afhankelijke positie is gemanoeuvreerd;

3.         klaagster te intiem heeft benaderd/bejegend.

4. Het standpunt van verweerder.

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Hij meent dat er in februari 2005 wel aanleiding was te starten met een medicamenteuze behandeling op het vermoeden van een gestoorde omzetting van T4 naar T3.

Wat betreft de aanpassingen van de dosering van de medicatie heeft verweerder erop gewezen dat die volstrekt normaal en verantwoord waren om te kunnen komen tot de meest ideale dosering voor klaagster. De aanpassingen zijn volgens verweerder steeds in overleg met klaagster vastgesteld. Verweerder betwist dat het medisch dossier incompleet zou zijn.

Ten slotte heeft verweerder aangevoerd dat de in de mailwisseling gebruikte termen de bedoeling hadden klaagster te laten merken dat hij begrip had voor haar klachten. Ten aanzien van de wijze van onderzoek heeft verweerder ten stelligste ontkend dat klaagster zich voor een standaard buikonderzoek, met uitzondering van haar ondergoed, geheel diende te ontkleden.

5. De overwegingen van het college.

1. Ten aanzien van de vraag of verweerder vanaf februari 2005 onnodig medicatie, te weten Cytomel en Armour, heeft voorgeschreven aan klaagster heeft de deskundige F ter zitting kort samengevat verklaard, dat het met enige regelmaat voorkomt dat bij patiënten geen afwijkende bloedwaarden worden vastgesteld, maar dat op grond van het klachtenpatroon toch mogelijk sprake is van een stoornis die kan passen bij een endocrien ziektebeeld. Met name na een behandeling tegen de ziekte van Graves blijft een grote groep patiënten last houden van diverse klachten. Bij klaagster was sprake van zo’n situatie. Nu bij haar tevens antistoffen tegen de schildklier zijn vastgesteld kon bij afweging van alle relevante omstandigheden gekozen worden voor een behandeling met medicatie als door verweerder is gestart. Bij een beperkte groep personen heeft zo’n behandeling een positief resultaat, maar het is een traject vol onzekerheden. Voorts heeft de deskundige hierbij opgemerkt dat feitelijk sprake is van een proefbehandeling. Dit betekent dat zo’n behandeling zorgvuldig besproken moet worden met de betrokkene, waarbij gewezen moet worden op de risico’s en onzekerheden. Als dan bewust voor de behandeling is gekozen dient vervolgens het resultaat daarvan regelmatig zorgvuldig gecontroleerd en bewaakt te worden.

Het college is van oordeel dat op grond van deze bevindingen geconcludeerd moet worden dat verweerder er, gelet op het klachtenpatroon en de voorgeschiedenis van klaagster, voor kon kiezen om aan appellante voornoemde medicatie voor te schrijven. In ieder geval kan niet gezegd worden dat het voorschrijven van deze medicatie tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Het eerste klachtonderdeel slaagt derhalve niet.

2. Wat betreft het verwijt dat verweerder de dosering van de medicatie geheel aan klaagster zou hebben overgelaten, stelt het college vast dat uit het - overigens zeer summiere - dossier blijkt dat verweerder regelmatig de dosering van de medicatie heeft gewijzigd. De stelling hieromtrent van klaagster mist dan ook feitelijke grondslag. Verder wijst het college erop dat het door klaagster genoemde “blanco” recept, een geheel ingevuld herhalingsrecept betreft. Een zodanig recept is niet ongebruikelijk binnen de beroepsgroep.

Met betrekking tot de voorlichting van klaagster over de behandeling moet het college echter vast stellen dat niet is gebleken dat verweerder klaagster op heldere wijze heeft geïnformeerd over aard van de behandeling, zijnde een proefbehandeling, en over de risico’s en onzekerheden tijdens die behandeling. Voorts is niet gebleken dat klaagster expliciet heeft ingestemd met deze behandeling op basis van de vereiste informatie. Tevens moet het college vaststellen dat verweerder in de status slechts zeer summier gegevens heeft vermeld over de behandeling en over het verloop daarvan. Zeker bij het gebruik van een niet geregistreerd medicijn als hier aan de orde is vereist dat de aanleiding tot en de voortgang van de behandeling nauwgezet worden bijgehouden in de status. Dit geldt des te meer voor een solopraktijk als door verweerder wordt gevoerd. Een eventuele waarnemend arts moet in de status direct duidelijk kunnen zien op grond van welke feiten en overwegingen de behandeling is gestart en is voortgezet en in welke fase die behandeling zich bevindt. Verweerder is daarin tekort geschoten. Dit klachtonderdeel slaagt derhalve voor een wezenlijk deel.

3. Het college stelt voorop dat enkele van de door verweerder in zijn mailwisseling met klaagster gebruikte termen, zoals “Lieve Barbara” en “Dikke knuf”, niet getuigen van een professionele houding ten opzichte van klaagster. Verweerder heeft aangevoerd dat hij deze termen slechts heeft gebruikt om zijn empathie met klaagster tot uitdrukking te brengen. Ten aanzien van de mail van 9 mei 2006, waarin verweerder zijn excuses aanbiedt voor zijn gedrag tijdens een consult is een zeer persoonlijke aanhef wellicht niet geheel ongepast te noemen. Gelet op het feit dat verweerder zich in het merendeel van de overgelegde overige mails formeel en correct opstelt ten opzichte van klaagster, is het college van oordeel dat de handelwijze van verweerder, hoewel onprofessioneel, niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is te achten.

Ten aanzien van de overige verwijten jegens verweerder, te weten de ongepaste opmerkingen tijdens consulten jegens klaagster en het feit dat klaagster zich verder moest ontkleden dan noodzakelijk was, stelt het college vast dat verweerder deze gemotiveerd betwist. Nu overige gegevens ontbreken op grond waarvan deze stellingen aangenomen zouden kunnen worden, kan het college deze verwijten niet als vaststaand aannemen. Dit klachtonderdeel slaagt derhalve niet. Dit oordeel berust niet op het uitgangspunt dat het woord van klaagster minder geloof verdient dan dat van verweerder, doch op de omstandigheid dat voor het oordeel of een bepaalde verweten gedraging van de aangeklaagde tuchtrechtelijk verwijtbaar is, eerst moet worden vastgesteld welke feiten daaraan ten grondslag gelegd kunnen worden.

De conclusie van het voorgaande is dat de klacht deels gegrond is. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg jegens klaagster en/of diens naaste had behoren te betrachten.

De oplegging van na te melden maatregel is daarvoor passend.

6. De beslissing.

Het Regionaal Tuchtcollege waarschuwt verweerder.

Aldus gewezen op 25 mei 2010 door:

mr. T.L. de Vries, voorzitter,

J. van Asma en dr. W.F.R.M. Koch, leden-arts,

mr. S.S. van Gijn, secretaris,

en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 20 juli 2010 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

w.g. T.L. de Vries, voorzitter

w.g. S.S. van Gijn, secretaris

Voor mededelingen omtrent hoger beroep zie aangehecht blad.