ECLI:NL:TGZRAMS:2010:YG0431 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2009/224

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2010:YG0431
Datum uitspraak: 13-07-2010
Datum publicatie: 13-07-2010
Zaaknummer(s): 2009/224
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie:   Klagers verwijten de psychiater onder andere dat deze hun kinderen (waarvan één minderjarig) zonder hun toestemming heeft onderzocht en inlichtingen aan derden heeft gegeven. De psychiater heeft de klacht gemotiveerd betwist. Het college heeft de klacht afgewezen. De psychiater was gevraagd door de Raad voor de Kinderbescherming (RvK) in het kader van het voornemen tot een plaatsing in een instelling om de mogelijke suicidaliteit van het minderjarige kind te beoordelen. Op grond van onder meer artikel 1: 120 BW is het college van oordeel dat verweerster gerechtigd was om de RvK in te lichten zonder voorafgaande toestemming van de klagers.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE AMSTERDAM

Het College heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 9 juli 2009 binnengekomen klacht van:

A en B,

wonende te C,

k l a g e r s,

tegen

D,

psychiater,

wonende te E,

destijds werkzaam te F,

v e r w e e r s t e r,

1. Het verloop van de procedure.

Het college heeft kennisgenomen van:

-                     het klaagschrift met de bijlagen;

-                     het aanvullende klaagschrift;

-                     een door G, geboren op 25 augustus 1996, ondertekende verklaring waarin zij haar ouders, klagers, machtigt de procedure te voeren;

-                     het antwoord met de bijlagen;

-                     de repliek met de bijlagen;

-                     de dupliek;

-                     de correspondentie betreffende het vooronderzoek;

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

De klacht is ter openbare terechtzitting behandeld.

Partijen waren aanwezig. Klagers werden bijgestaan door mr. H. Groenewegen en verweerster door mr. A.M.P. Smilde, verbonden aan VvAA Rechtsbijstand te Utrecht).

2. De feiten.

Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:

Klagers zijn de ouders van de hierboven genoemde G en van haar op 8 maart 1999 geboren jongere broer H.

Verweerster is na haar opleiding in augustus 2007 psychiater geworden en sindsdien in dienst van I geestelijke gezondheidszorg te E werkzaam geweest.

Beide kinderen zijn op 31 juli 2008 op machtiging van de kinderrechter uit huis geplaatst.

Op die dag had verweerster crisisdienst op de afdeling F. Op verzoek van de

Raad van de Kinderbescherming heeft zij een “beoordeling suïcidaliteit” betreffende G gegeven en daarvan een rapport opgemaakt. Het rapport vermeldt voor zover van belang:

 “(…)Psychiatrisch onderzoek

We zien een goed verzorgde 12-jarige. Maakt wel contact maar op een boze manier. Spreekt weinig en kijkt de onderzoekers weinig aan. (…) Geen evidente suïcidaliteit. Vermoedelijk bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling.

DSM IV Classificatie

DSM IV diagnose

As I:           312.9 gedragsstoornis NAO

                   V61.20 ouder-kind relatieprobleem

As II:          799.9 uitgesteld

As III:         geen diagnose

As IV:          problemen binnen primaire steungroep

As V GAF-score (h):   50

As V GAF-score (v):   -

Beleid en afspraken

G wordt ondergebracht bij een instelling door de Raad van Kinderbescherming.

(…) Advies is gegeven G wel aan te melden bij een polikliniek voor K&J psychiatrie aangezien onze inschatting is dat er sprake is van een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling.

Er is ook advies gegeven hoe om te gaan met automutilatie en parasuïcidaal gedrag.”

3. Het standpunt van klagers en de klacht.

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerster

1.                  beide kinderen zonder toestemming van klagers heeft onderzocht;

2.                  alleen van G rapport heeft uitgebracht;

3.                  afgaat op informatie van een gezinsvoogd die de kinderen niet kent;

4.                  en zich dus baseert op antwoorden van iemand die niet psychiater is en in dezelfde onderzoeksruimte aanwezig is als waar het onderzoek plaatsvindt;

5.                  kennelijk er geen rekening mee heeft gehouden dat de uithuisplaatsing na het optreden door de politie, Raad voor de Kinderbescherming en gezinsvoogd zeer ingrijpend voor de kinderen is geweest;

6.                  zich zonder controle heeft gebaseerd op informatie van een collega-arts, die hij niet heeft gegeven;

7.                  een te summier en niet gedegen onderzoek heeft uitgevoerd.

4. Het standpunt van verweerster.

Verweerster stelt zich voor onderdeel 1. op het standpunt dat zij verwijtbaar heeft gehandeld. In haar betoog ligt echter tevens besloten dat zij zich verplicht voelde aan het verzoek van de raad voor de kinderbescherming te voldoen. Aldus heeft zij verweer gevoerd en heeft zij de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De overwegingen van het college.

5.1. Voor de eerste twee klachtonderdelen wordt het volgende overwogen. Klagers hebben niet weersproken dat verweerster H niet heeft onderzocht. Een rapport betreffende hem was niet aan de orde. Daarom zijn klachtonderdeel 1. voor zover dit het onderzoek van H betreft en klachtonderdeel 2. ongegrond.

5.2. Voor klachtonderdeel 1. waar dit het onderzoek van G betreft geldt het volgende. Verweerster erkent dat zij G zonder toestemming van de ouders heeft onderzocht, hetgeen zij zichzelf aanrekent.

Het college stelt voorop dat ten tijde van het onderzoek het bevoegde gezag over G bij de ouders berustte en dat hierin de (voorlopige) ondertoezichtstelling geen verandering heeft gebracht.

Het onderzoek was in dit geval bedoeld om over de uitkomst van het onderzoek van de patiënt inlichtingen te verstrekken aan derden. Het verwijt aan verweerster wordt daarom zo opgevat dat verweerster zonder toestemming van klagers, als ouders van de toen nog 11-jarige G, onderzoek heeft verricht en in strijd met haar geheimhoudingsplicht daarover inlichtingen aan derden, te weten de raad voor de kinderbescherming (de raad) en de gezinsvoogdij, heeft verstrekt.

Voor beoordeling in dit kader worden de volgende wetsartikelen in aanmerking genomen: artikel 7:465 lid 1  Burgerlijk Wetboek (BW) waarin kort weergegeven het toestemmingsvereiste is omschreven van de ouders van de patiënt die nog geen twaalf jaar oud is; artikel 7:453 BW ingevolge welk artikel de hulpverlener bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht moet nemen en daarbij moet handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard; artikel 457 lid 3 BW dat een goed hulpverlener onder omstandigheden toestaat dat hij aan zijn geheimhoudingsplicht voorbij gaat en inlichtingen over de patiënt aan anderen dan de patiënt, of diens ouders, verstrekt. Als voorbeeld wordt genoemd de situatie waarin een jeugdige patiënt een psychiatrische behandeling moet ondergaan die samenhangt met omstandigheden in het ouderlijk huis. De eisen van een goed hulpverlenerschap kunnen zich er dan tegen verzetten dat over de behandeling (dadelijk) mededelingen aan de ouders worden gedaan.

Ten slotte wordt gewezen op artikel 1: 240 BW waarin bepaald wordt dat inlichtingen aan de raad zonder toestemming van de ouders kunnen worden verstrekt indien dit noodzakelijk kan worden geacht voor de uitoefening van de taken van de raad. Het college rekent het onderzoek door en de rapportage van verweerster tot die inlichtingen.

5.3. Het onderzoek van verweerster naar mogelijke suïcidaliteit vond plaats op verzoek van de raad teneinde de uitvoerbaarheid van diens voornemen tot plaatsing van G in een instelling in het kader van de ondertoezichtstelling te toetsen. Dit behoort onmiskenbaar tot de taken van de raad. Daarvoor was toestemming van de ouders niet nodig, ook al is juist dat zij het gezag over G hadden en dat een (voorlopige) ondertoezichtstelling daarin geen verandering had gebracht, zodat het goed te verdedigen was geweest indien verweerster wél de ouders had ingelicht.

5.4. Het college leidt uit voorgaand samenstel van bepalingen af dat, ook al was verweerster bevoegd om klagers over het te verrichten onderzoek te informeren, zij in dit geval daartoe niet verplicht was. Het ging hier, zoals hieronder nader wordt uiteengezet om een spoedeisend alsook summier onderzoek dat nodig was voordat de opdrachtgever, de raad, tot uitvoering van de door hem overwogen ingrijpende beslissing om G in een instelling te doen opnemen, eventueel zou overgaan Verweerster had de vrijheid om het onderzoek zonder (voorafgaande) toestemming van de ouders te doen en daarover aan de raad inlichtingen te verstrekken. Onder deze omstandigheden kan klachtonderdeel 1 waar het G betreft niet gegrond worden verklaard. Wel wordt hieraan toegevoegd dat een arts er in het algemeen goed aan doet om de ouders alsnog toestemming te vragen en/of hen in te lichten, zodra de redenen om een en ander nog niet te doen zijn opgeheven.

5.5. De andere 5 klachtonderdelen worden gezamenlijk behandeld. Dienaangaande wordt onder verwijzing naar bovenstaande overweging omtrent het karakter van het onderzoek als volgt overwogen: het is verantwoord en juist dat de raad, alvorens tot de uitvoering van zijn voornemen tot plaatsing van een minderjarige in een niet psychiatrische instelling, de suïcidaliteit laat beoordelen, indien daar een – gering- vermoeden van bestaat. Dit onderzoek is, vanwege de urgentie van de te nemen beslissingen, uit zijn aard summier, zonder uitgebreide anamnese en gericht op de voorlopige beoordeling van alleen de suïcidaliteit. Overigens, bij dit onderzoek is in deze zaak geen evidente suïcidaliteit gevonden, tegen welke conclusie klagers ook geen bezwaren hebben geuit.

5.6. Feitelijk is juist dat verweerster zich heeft laten informeren door de gezinsvoogd die, naar haar achteraf pas bleek, G nauwelijks kende, alsmede dat zij is onderzocht in aanwezigheid van de vestigingsmanager van de gezinsvoogdij-instelling. Het is inderdaad ongelukkig dat een en ander kon gebeuren en dat heeft verweerster ook erkend. Gelet op het gefocuste karakter van het onderzoek, namelijk de beoordeling van het bestaan van actueel suïcide gevaar én de voor G als onveilig te ervaren situatie is het echter begrijpelijk dat verweerster haar niet apart heeft genomen om haar te onderzoeken. Het gaat daarom te ver om verweerster hiervan een tuchtrechtelijk verwijt te maken. Klachtonderdeel 5. gaat om dezelfde reden niet op. Niet is gebleken dat verweerster het onderzoek, gemeten aan het summiere karakter daarvan, niet voldoende gedegen heeft uitgevoerd. Zij heeft zich bij haar beoordeling gedeeltelijk laten leiden door informatie over een advies van een collega, waarvan haar later is gebleken dat die informatie onjuist en minst genomen onvolledig is geweest (klachtonderdeel 6). Ook dit kan haar binnen het kader van het onderzoek niet worden verweten, nu binnen de beperkte en acute onderzoeksvraag van haar niet gevergd kon worden dat zij de verstrekte informatie aan een nader onderzoek zou onderwerpen, temeer omdat de conclusie van het onderzoek van verweerster was, dat er geen sprake was van acuut gevaar en er geen directe psychiatrische maatregelen zouden moeten worden genomen. Klachtonderdeel 7. betreffende het oordeel van verweerster over een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling van G is ongegrond omdat gelet op de aan verweerster bij het summiere onderzoek van G zelf gebleken feiten en omstandigheden verdedigbaar was dat zij tot het advies kwam om op basis van de inschatting dat er sprake is van een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling verder psychiatrisch onderzoek te laten doen.

5.7. De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in al haar onderdelen ongegrond is.

Verweerster kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.

Wel verdient opmerking dat de gang van zaken allesbehalve fraai is geweest, nu moet worden vastgesteld dat verweerster zich bij haar onderzoek voor een deel heeft laten leiden door misplaatst vertrouwen in de juistheid van informatie van instanties – raad en jeugdzorg – die achteraf bleek gewoonweg verkeerd te zijn. Een gezond wantrouwen en een meer kritische instelling over de inlichtingen van deze instellingen is ook bij dit soort spoedbeoordelingen gepast. Zo zou denkbaar zijn dat een verzoek om spoedbeoordeling in beginsel altijd schriftelijk en voorzien van een motivering wordt gedaan. De kans dat in dat geval de gewenste beoordeling even op zich moet laten wachten moet dan maar op de koop toe worden genomen.

Het college heeft voorts begrip voor de overtuiging van klagers dat hun rechten als ouders van G zijn miskend en goede communicatie onnodig achterwege is gebleven. 

5.8. Om redenen, aan het algemeen belang ontleend, zal de beslissing zodra zij onherroepelijk is op na te melden wijze worden bekendgemaakt. De reden hiervan is om allereerst te benadrukken dat de ondertoezichtstelling van minderjarige patiënten geen invloed heeft op de patiëntrechten voor zover die aan de ouders als vertegenwoordigers van de patiënt in het algemeen toekomen. Bovendien wordt met de publicatie beoogd aan de betekenis en het toepassingsbereik van de artikelen 7:465, 7:457 en 1: 240 BW bredere bekendheid te geven. Ten slotte wordt hiermee aandacht gevraagd voor de noodzaak om de kwaliteit en het waarheidsgehalte van de door de aanvragende overheidsinstantie aangeleverde informatie gegeven de omstandigheden zo kritisch mogelijk te onderzoeken, ook indien het gaat om spoedeisende verzoeken.

6. De beslissing.

Het Regionaal Tuchtcollege wijst de klacht af.

Bepaalt dat de beslissing ingevolge artikel 71 van de Wet BIG

in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en aan de tijdschriften Medisch Contact en Tijdschrift voor Gezondheidsrecht ter bekendmaking zal worden aangeboden.

Aldus gewezen op 8 juni 2010 door:

mr. J.S.W. Holtrop, voorzitter,

dr. B. van Ramshorst, L.M. Gualthérie van Weezel en P.G.J. Koch, leden-arts,

mr. E.T.M. Olsthoorn-Heim, lid-jurist,

mr. P.J. van Vliet, als secretaris,

en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 13 juli 2010 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

w.g. J.S.W. Holtrop, voorzitter

w.g. P.J. van Vliet, secretaris