ECLI:NL:TGZRAMS:2010:YG0373 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2009/212GZP

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2010:YG0373
Datum uitspraak: 15-06-2010
Datum publicatie: 15-06-2010
Zaaknummer(s): 2009/212GZP
Onderwerp: Onvoldoende informatie
Beslissingen: Gegrond, berisping
Inhoudsindicatie:   De klacht heeft betrekking op de behandeling van klaagsters minderjarige dochter. Klaagster, die met het gezag over haar dochter is belast, verwijt de GZ-psycholoog dat zij zonder voorafgaand overleg een behandeling heeft ingesteld. De klacht heeft voorts betrekking op de door de GZ-psycholoog uitgebrachte rapportage en de wijze waarop zij heeft gereageerd op vragen van haar gemachtigde. De GZ-psycholoog heeft de klacht gemotiveerd betwist. Het college heeft de GZ-psycholoog berispt daar zij op meerdere punten is te kort geschoten bij het opstellen van het rapport en ten onrechte klaagster niet heeft betrokken bij de behandeling.  

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE AMSTERDAM

Het College heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 26 juni 2009

binnengekomen klacht van:

A,

wonende te B,

k l a a g s t e r,

tegen

C,

gezondheidszorgpsycholoog,

wonende te D,  

werkzaam te  E,

v e r w e e r s t e r.

1. Het verloop van de procedure.

Het college heeft kennisgenomen van:

-                     het klaagschrift met bijlagen;

-                     het antwoord met bijlagen;

-                     de repliek;

-                     de dupliek;

-                     de correspondentie betreffende het vooronderzoek.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

De klacht is ter openbare terechtzitting van 20 april 2010 behandeld. De partijen waren aanwezig. Klaagster werd bijgestaan door mr. P. van Baaren, advocaat te Rotterdam. Verweerster werd bijgestaan door mr. J.S.M. Brouwer, verbonden aan DAS Rechtsbijstand te F.

2. De feiten.

Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1       Verweerster is als gezondheidszorgpsycholoog werkzaam binnen de G. Deze Stichting is een kleinschalige organisatie in H en staat voor Kortdurende Resultaatgerichte Ambulante en Methodische hulpverlening aan kinderen, jongeren en jong volwassenen.

2.2       Klaagster is de moeder van I (geb. januari 2005). Zij heeft het eenhoofdig, ouderlijk gezag over I ex art. 1:245 lid 3 Burgerlijk Wetboek (BW). Klaagster heeft met I vanaf ongeveer haar negende maand tot haar tweede levensjaar geen contact gehad, vanwege een verblijf in het buitenland. In die periode verbleef I bij haar biologische vader en diens partner.

2.3       De huisarts van I heeft I op 4 september 2008 verwezen naar G. In de verwijzing is onder meer opgenomen:

“Sinds I een omgangsregeling heeft met haar biologische moeder bemerken haar vader en stiefmoeder een duidelijke verandering in haar gedrag. (…) Omdat er een duidelijke karakterverandering lijkt op te treden en ze niet willen dat I een blijvend trauma overhoud aan de verplichte bezoeken willen de ouders graag hulp en begeleiding. Graag uw begeleiding bij deze problematiek.”

2.4       Verweerster heeft op 11 september 2008 een intakegesprek gehad met de biologische vader van I en diens partner.   

Tijdens het intakegesprek is een behandelovereenkomst tussen verweerster, namens G en, namens I, door kennelijk de vader getekend. In deze behandelovereenkomst staat als reden van aanmelding opgenomen:

“Ouders maken zich zorgen om de emotionele ontw. van I. Het contact met haar biol. mdr. brengt haar in de war.”

Als behandelaar is verweerster opgenomen.

Het “doel/beoogd resultaat” van de behandeling is omschreven als:

* dat I beter in d’r vel komt te zitten

* dat ze een neutrale plek heeft om zich te uiten.

2.5       Verweerster heeft in de periode september 2008 tot mei 2009 I therapeutisch begeleid, met medewerking van een aan G verbonden dramatherapeute.

2.6       In november 2008 is er telefonisch contact geweest tussen klaagster en verweerster.

2.7       Door verweerster (hoofdbehandelaar) en haar collega (dramatherapeute) is

op 2 december 2008 een “evaluatieverslag observatie individuele dramatherapie …”: opgesteld en is, in hetzelfde document, een “evaluatieverslag behandelsessie 1 tm. 13 individuele dramatherapie …” van 11 maart 2009.opgenomen.Onder de laatste evaluatie staat onder het kopje “advies” opgenomen:

“Wij vinden het zeer schadelijk voor de ontwikkeling van I en dus uiterst onverstandig om de hechtingsrelatie die I heeft met vader en stiefmoeder te verbreken door haar bij haar biologische moeder en vriend te plaatsen. Uit de actuele literatuur blijkt dat als een kind voor het 3e levensjaar 1 jaar binnen een bepaalde gezinssituatie heeft geleefd, het kind zich gaat hechten aan zijn/haar opvoeders. (…)”

2.8       Naar aanleiding van vragen van de advocaat van klaagster bij brief van 24 maart 2009, heeft de klachtenfunctionaris van G bij brief van 14 mei 2009 hierop gereageerd.

3. Het standpunt van klaagster en de klacht.

De klacht houdt zakelijk weergegeven in:

1.      Verweerster heeft klaagster niet betrokken bij, geïnformeerd over en om toestemming gevraagd voor de therapeutische behandeling en begeleiding van haar minderjarige dochter, terwijl uitsluitend klaagster met het gezag was belast. Klaagster zet vraagtekens bij het nut van de gegeven therapieën. Pas tijdens de juridische procedure rond de toewijzing van I is zij door middel van het overleggen van de evaluatieverslagen over de begeleiding van I door de vader op de hoogte gekomen van de behandeling door verweerster. Klaagster heeft toen zelf contact opgenomen met verweerster. Daarop is zowel door verweerster als de klachtenfunctionaris van de G niet adequaat gereageerd.

2.      Verweerster heeft een ondeugdelijk rapport gemaakt, dat niet is gebaseerd op voldoende onderzoek en op andere relevante beschikbare rapporten zoals dat van de Raad voor de Kinderbescherming. Onder de rapportage formuleert verweerster een advies, dat volledig los staat van de bevindingen in de rapportage zelf. Hierdoor creëert verweerster verwarring en schade bij I en ook bij klaagster.

4. Het standpunt van verweerster.

Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De overwegingen van het college.

5.1       Verweerster heeft in de stukken en ter zitting erkend dat zij al bij het intakegesprek ervan op de hoogte was dat de biologische vader niet met het juridisch gezag was belast. Zij realiseert zich thans dat zij van verweerster, die met het gezag belast is, toestemming had moeten vragen voor behandeling van I.

Op grond van de regeling in de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (art. 7:448 lid 1-2 jo. art. 450 lid 2 BW) dient de gezagdragende ouder door de behandelaar te worden geïnformeerd over het onderzoek, de rapportage en het doel waarvoor het rapport wordt gebruikt en moet deze c.q. moeten zij op basis van die informatie voorafgaand aan het onderzoek toestemming daarvoor geven (zogenoemd ‘informed consent’). Dit betekent dat, ook al had klaagster geen bezwaar gemaakt tegen de begeleiding van I, zoals door verweerster is aangegeven, dit in juridische zin onvoldoende was geweest. Uitsluitend de gezagdragende ouder treedt op als wettelijk vertegenwoordiger en beslist zodoende over de behandeling van het kind zolang die de leeftijd van 16 jaar nog niet heeft bereikt.

Bij wijze van uitzondering is toestemming van de gezagdragende ouder niet vereist, indien de gevraagde behandeling of begeleiding niet verenigbaar is met de zorg van een goed hulpverlener (artikel 7: 465 lid 4 BW). Deze  uitzondering, die beperkt is tot uitzonderlijke gevallen waarin de gezagdragende ouder kennelijk niet in het belang van het kind optreedt, doet zich hier niet voor.

5.2       Ter zitting heeft verweerster verklaard, dat zij klaagster inderdaad niet heeft geïnformeerd en dus ook haar toestemming niet heeft gevraagd voor de therapeutische begeleiding. Zij erkent de klacht en biedt daarvoor haar excuus aan. Ook erkent zij dat in de brief d.d. 14 mei 2009 van de klachtenfunctionaris van de G onjuistheden zijn opgenomen, zoals dat klaagster voor aanvang van de therapie door verweerster is geïnformeerd en dat verweerster zelf het initiatief heeft genomen voor het telefonisch contact met klaagster over de begeleiding van I. Het college concludeert dat er kennelijk niet, onvoldoende of onjuist is afgestemd tussen klachtenfunctionaris en behandelaar. Dat is niet conform de werkwijze die een adequate klachtenregeling volgens de Wet klachtrecht cliënten zorgsector zou moeten behelzen.     

5.3       Tijdens het intakegesprek had verweerster aan de biologische vader en diens partner moeten zeggen, dat tenminste de gezagdragende ouder geïnformeerd moest worden over de gevraagde behandeling en daarvoor overigens ook haar toestemming vereist was. Verweerster is er ten onrechte vanuit gegaan dat zij met de niet gezagdragende vader een behandelovereenkomst ten behoeve van I mocht aangaan.

5.4       Klaagster en verweerster verschillen van mening over de precieze inhoud van het telefoongesprek dat in november 2008 plaatsvond. Wel staat vast dat klaagster zelf gebeld heeft. Volgens klaagster heeft zij in dat telefoongesprek gezegd dat zij geen therapie wenste en volgens verweerster had klaagster daartegen geen bezwaar.

In dit soort gevallen waarbij de verklaringen van partijen uiteenlopen over de feitelijke gang van zaken, kan het college niet vaststellen wie van partijen de juiste versie weergeeft. Naar vaste tuchtrechtelijke jurisprudentie kan het college dan geen oordeel hierover geven.

5.5       Concluderend komt het college tot het oordeel dat het eerste klachtonderdeel gegrond is.   

5.6       Wat het tweede klachtonderdeel betreft, oordeelt het college als volgt.

5.1. Naar vaste jurisprudentie moet rapportage als door verweerster uitgebracht voldoen aan de volgende criteria:

1.      in het rapport wordt op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusies van het rapport steunen;

2.      de gronden vinden aantoonbaar steun in de feiten, omstandigheden en bevindingen vermeld in het rapport;

3.      die gronden kunnen de daaruit getrokken conclusies rechtvaardigen;

4.      de rapporteur blijft binnen de grenzen van zijn deskundigheidsgebied;

5.      de methode van onderzoek teneinde tot de beantwoording van de voorgelegde vraagstelling te komen kon tot het beoogde doel leiden, dan wel de rapporteur heeft daarbij de grenzen van redelijkheid en billijkheid niet overschreden.

Het tuchtcollege toetst daarbij ten volle of het onderzoek uit een oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid de toets der kritiek kan doorstaan. Ten aanzien van de conclusie van de rapportage vindt slechts een marginale toetsing plaats.

5.7       Naar het oordeel van het college heeft verweerster de twee onder 2.7 genoemde evaluatieverslagen onder de maat van de hierboven weergegeven criteria geschreven. Zo is niet duidelijk voor welk doel dat is gedaan, voor wie de evaluatieverslagen bestemd zijn en welke informatiebronnen, onderzoeksmiddelen en instrumenten daarbij gebruikt zijn. Ook is volstrekt onduidelijk op welke gronden het verstrekkende advies gebaseerd is, nu het doel/behandelresultaat anders is dan de conclusie. De conclusie wordt niet gedragen door de bevindingen in de verslagen en staat los van het doel van de behandeling. Voor verweerster had het toevoegen van het advies als overwegende reden het dienen van het belang van I, zoals verweerster aangeeft: ‘het ernstig schaden van de ontwikkeling van I’.

Wat er ook zij van de goede bedoeling van verweerster, zij had zich moeten onthouden van deze conclusie. Verweerster wist, zo verklaarde zij ter zitting, dat er een juridische procedure liep tussen klaagster en de biologische vader over de plaats van verblijf en zij wist ook dat I (ex art. 1:254 BW) onder toezicht was gesteld. Verweerster heeft verklaard dat zij op eigen initiatief contact heeft gezocht met de Raad voor de Kinderbescherming en/of de gezinsvoogd. Verweerster wist ook dat de verslagen in de juridische procedure zouden worden gebruikt. De inhoud van de verslagen heeft verweerster besproken met de vader van I en met de aangestelde gezinsvoogd. De gezinsvoogd is echter geen wettelijk vertegenwoordiger zoals hierboven in het kader van de Wgbo omschreven, met wie het verweerster zou vrijstaan informatie uit te wisselen zonder de gezaghebbende ouder daarvoor eerst om toestemming te vragen. Dat geldt evenzeer voor het contact dat verweerster op eigen initiatief heeft genomen met een medewerker van de Raad voor de Kinderbescherming, dat met een onderzoek was gestart in het kader van de toewijzing van I aan (een van) de ouders.

Verweerster had bedacht moeten en kunnen zijn op het juridisch mijnenveld tussen klaagster en de biologische vader, nu zij streden (en strijden) over de verblijfsstatus van I. Dat verweerster, met alle goede bedoelingen, zich daarin gemengd heeft door het zelfstandig contact opnemen met de Raad voor de Kinderbescherming en het afgeven van de rapportage ten behoeve van de juridische procedure, is verweerster ernstig aan te rekenen. Van een hulpverlener zoals verweerster mag en moet verwacht worden dat zij niet alleen op de hoogte is van de juridische spelregels, maar daarnaar ook handelt. Van dit handelen van verweerster moet haar een ernstig verwijt worden gemaakt.

5.8       Het college is van oordeel dat verweerster niet het belang van I heeft gediend door te handelen zoals zij heeft gedaan. Verweerster heeft bij de behandeling uitsluitend de biologische vader en diens partner betrokken en zij heeft niet onderzocht hoe de situatie bij de gezagdragende moeder was. Dat heeft zij ook niet gedaan toen klaagster zelf het initiatief tot contact nam.

5.9       Het college oordeelt ook dit onderdeel van de klacht gegrond.

5.10     De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in al haar onderdelen gegrond is. Verweerster heeft gehandeld in strijd met de zorg die zij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg jegens klaagster had behoren te betrachten.

5.11     Ten aanzien van de oplegging van na te melden maatregel overweegt het college dat sprake is geweest van een zodanige onzorgvuldige handelwijze van verweerster dat met de lichtste maatregel van een waarschuwing niet kan worden volstaan.

Om redenen, aan het algemeen belang ontleend, zal de beslissing zodra zij onherroepelijk is op na te melden wijze worden bekendgemaakt. 

5.12          Ten overvloede overweegt  het college nog het volgende.

Het college maakt zich zorgen over de werkwijze binnen de G. Die zorgen hebben met name betrekking op:

-                     de wijze waarop geïnformeerde toestemming wordt verkregen van de gezagdragende ouder;

-                     de wijze waarop een rapport wordt opgesteld (doel, bronvermelding, onderzoeksmiddelen en instrumenten, voor wie de rapportage bestemd is etc.);

-                     het ontbreken van een adequate klachtenregeling en een toetsbare opstelling van de hulpverleners die verbonden zijn aan de instelling conform de Wet klachtrecht cliënten zorgsector.

6. De beslissing.

Het Regionaal Tuchtcollege berispt verweerster.

Bepaalt voorts dat de beslissing ingevolge artikel 71 van de Wet BIG

geheel in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendge maakt en aan het Tijdschrift GZ-Psychologie, Tijdschrift De Psycholoog en Tijdschrift NVO Bulletin ter bekendmaking zal worden aangeboden.

Aldus gewezen op 20 april 2009 door:

mr. R.A. Dozy, voorzitter,

dr. C.H.J.A.M. van de Vijfeijken, J. Feenstra, E.S.J. Roorda-de Man, leden-gezondheidszorgpsycholoog,

mr. R.M.S. van Berkestijn-Doppegieter, lid-jurist,

mr. T.H.C. Coert, secretaris,

en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 15 juni 2010 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

w.g. R.A. Dozy, voorzitter

w.g. T.H.C. Coert, secretaris,