ECLI:NL:TGZRAMS:2010:YG0372 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2008/287GZP

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2010:YG0372
Datum uitspraak: 15-06-2010
Datum publicatie: 15-06-2010
Zaaknummer(s): 2008/287GZP
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Gegrond, waarschuwing
Inhoudsindicatie:   Klaagster verwijt de GZ-psycholoog –kort samengevat- dat zij een rapport over haar minderjarige kinderen heeft opgesteld, welk rapport niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen van onder andere zorgvuldigheid, deskundigheid en objectiviteit. Het college oordeelde onder meer dat verweerster bij haar weergave van de problematiek van de vader een veel gunstiger beeld van hem had geschetst dan van klaagster waardoor de schijn van vooringenomenheid of ten minste een gebrek van objectiviteit is ontstaan. Deze schijn van vooringenomenheid werd versterkt door de gebrekkige onderbouwing van de voor klaagster zeer nadelige conclusies in het rapport. Het college heeft de klacht deels gegrond geacht en aan verweerster de maatregel van een waarschuwing opgelegd.  

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE AMSTERDAM

Het College heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 2 oktober 2008 binnengekomen klacht van:

A,

wonende te B,

k l a a g s t e r,

tegen

C,

gezondheidszorgpsycholoog,

wonende en destijds werkzaam te B,

v e r w e e r s t e r,

1. Het verloop van de procedure.

Het college heeft kennisgenomen van:

-                     het klaagschrift met de bijlagen;

-                     het antwoord met de bijlage;

-                     de repliek met de bijlagen;

-                     de dupliek;

-                     de correspondentie betreffende het vooronderzoek;

-                     de door verweerster ter terechtzitting overgelegde stukken;

-                     de pleitnotities van mr. M. Nurdoğan-Ferwerda, advocaat te Amsterdam door haar, namens klaagster, overgelegd ter terechtzitting.  

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

De klacht is ter openbare terechtzitting behandeld.

Partijen waren aanwezig. Klaagster werd bijgestaan door mr. Nurdoğan-Ferwerda voornoemd en verweerster door mr. D. Griffiths, advocaat te Amsterdam.

2. De feiten.

Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:

Verweerster, die op dat moment verbonden was aan D B, heeft op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming via de E B op 6 december 2006 een forensisch psychologisch diagnostisch onderzoeksrapport uitgebracht in het kader van de civiele procedure omtrent de definitieve verblijfplaats van de minderjarige kinderen van klaagster, de omgangsregeling en de gezagstoewijzing.

Bij het weergeven van de probleemanalyse in de aanleiding van het onderzoek in het rapport is onder meer gebruik gemaakt van een rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming te B van 23 januari 2006.

De gebruikte methoden bij het onderzoek van verweerster bij klaagster en de vader van haar kinderen (hierna te noemen: vader) waren de RAVEN Standaard Progressive MAtrices, een nonverbale intelligentietest, een Zinnen aanvul Test (ZAT), in het Engels geheten Sentence Completion Test (SCT), en de Persoonlijkheidsvragenlijsten (MMPI-2, NPV, VKP). De agressievragenlijsten (BDHI-D) en Utrechtse Coping Lijst (UCL) zijn alleen bij klaagster afgenomen daar vader alleen de Engelse taal beheerste en verweerster dit testmateriaal in die taal niet voorhanden had.

Daarnaast zijn er gesprekken met klaagster en vader gevoerd over ondermeer de kinderen. De kinderen zijn eveneens (psychologisch) onderzocht.

Bij de beantwoording van de vraag of er (contra)-indicaties voor de opvoeding en verzorging in de thuissituatie bij klaagster waren, gelet op eventuele psychische problematiek bij moeder en gelet op de eventuele problematiek bij de kinderen, heeft verweerster in haar rapport geschreven:

“ Bij moeder lijkt er sprake van persoonlijkheidsproblematiek, welke verstrekkende en nadelige gevolgen lijkt te hebben gehad voor (haar relatie met) de kinderen. Ook als gevolg van haar vermoedens van seksueel misbruik van de kinderen door vader, die niet bevestigd konden worden door het CPH en het AMK en waarvoor in het onderhavige onderzoek ook geen aanwijzingen zijn, maar die haar handelen ten aanzien van de kinderen en vader wel sterk bepaald lijken te hebben, is er veel onrust ontstaan in de situatie van de kinderen, mede als gevolg van de ontreddering bij vader.

Het is zeer zorgelijk te noemen dat moeder zich niet heeft kunnen laten geruststellen door het CPH en het AMK en ondanks haar indruk dat vader goed voor de kinderen zorgt en de kinderen zich voorspoedig ontwikkelen, nog steeds geneigd is signalen van de kinderen te duiden als het gevolg van seksueel misbruik, hetgeen belastend is voor de kinderen. Verder vormen moeders zwakke pedagogische mogelijkheden, met name haar moeite met structurering, begrenzing en leiding geven, tezamen met haar persoonlijkheidsproblematiek, een contra-indicatie voor thuisplaatsing.”

In haar antwoord op de vraag of er (contra)-indicaties voor een wijziging van de omgangsregeling met moeder zijn, gelet op eventuele psychische problematiek bij moeder en/of de ontwikkeling van de kinderen, heeft verweerster in haar rapport geschreven:

“ Gezien moeders persoonlijkheidsproblematiek en haar gerichtheid op het aantonen van seksueel misbruik van de kinderen door vader, waar ze oprecht van overtuigd lijkt te zijn, in combinatie met de zwakke pedagogische vaardigheden op het gebied van leiding geven, structurering en begrenzen van de kinderen van beide ouders, wordt begeleiding van moeders contacten met de kinderen noodzakelijk geacht om hen de nodige veiligheid te bieden. Gezien de ernst van problematiek van zowel moeder als kinderen, is professionele begeleiding hierbij een vereiste. Het lijkt goed om de verantwoordelijkheid voor het regelen van supervisoren bij moeder weg te halen, omdat dit haar draagkracht te boven gaat.

Aanvullend psychiatrisch onderzoek van moeder wordt noodzakelijk geacht om haar mogelijkheden ten aanzien van toekomstig contact met de kinderen zorgvuldig in kaart te brengen. Afhankelijk van de resultaten van dit onderzoek, de mogelijkheden van moeder om van de begeleiding bij de omgangsregeling te profiteren en de ontwikkeling van de kinderen, zal de omgangsregeling vormgegeven moeten worden.

Ook als moeder erin zal slagen de kinderen adequaat te benaderen, zal, indien gekozen wordt voor continuering van de opvoedingssituatie bij vader, een minder frequente omgangsregeling met haar waarschijnlijk zijn om de kinderen de mogelijkheid te geven in te groeien in het gezin van vader. Vooralsnog wordt het allereerst van belang geacht om professionele hulpverlening zo spoedig mogelijk te realiseren.”

3. Het standpunt van klaagster en de klacht.

Klaagster verwijt verweerster - kort samengevat en zakelijk weergegeven– dat zij niet de nodige zorg heeft betracht en ondeskundig heeft gehandeld jegens haar alsook jegens haar minderjarige kinderen. Dit heeft ertoe geleid dat klaagster haar minderjarige kinderen sinds de rapportage slechts één uur per 14 dagen heeft mogen zien en dan alleen onder professionele begeleiding.

Dit, terwijl de bevindingen als verwoord in de rapportage van verweerster de conclusies in het geheel niet kunnen dragen.  

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerster:

1.                  ten onrechte verschillende onderzoeksmethoden heeft gehanteerd bij klaagster en vader;

2.                  op onzorgvuldige, ondeskundige en vooringenomen wijze haar rapportage heeft uitgevoerd.

4. Het standpunt van verweerster.

Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De overwegingen van het college.

Ad 1:

Vast staat dat verweerster twee onderzoeken die wèl bij klaagster zijn verricht niet bij de man heeft uitgevoerd. In beginsel is het, naar het oordeel van het college op basis van het gelijkheidsbeginsel,  wenselijk dat betrokkenen in een geval als het onderhavige op dezelfde wijze worden onderzocht met gebruikmaking van dezelfde onderzoeksmethoden. Weliswaar snijdt de stelling van verweerster dat zij de twee onderzoeken niet heeft gedaan omdat deze niet in het Engels voorhanden waren, deels geen hout, de oorspronkelijk BDHI-D vragenlijst is immers in het Engels opgesteld en dus in die taal beschikbaar, toch is het nalaten van de uitvoering van deze testen niet zo ernstig dat dit in tuchtrechtelijke zin verwijtbaar is. Voorzover het de conclusies van verweerster betreft die zij op grond van haar bevindingen heeft getrokken, is het nalaten van de onderzoeken in het geheel van de bevindingen en resultaten van het onderzoek overigens van geringe betekenis geweest.

Dit klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

Ad 2:

Naar vaste jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege moet rapportage als door verweerster uitgebracht voldoen aan de volgende criteria:

1.      in het rapport wordt op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusies van het rapport steunen;

2.      de gronden vinden aantoonbaar steun in de feiten, omstandigheden en bevindingen vermeld in het rapport;

3.      die gronden kunnen de daaruit getrokken conclusies rechtvaardigen;

4.      de rapporteur blijft binnen de grenzen van zijn deskundigheidsgebied;

5.      de methode van onderzoek teneinde tot de beantwoording van de voorgelegde vraagstelling te komen kon tot het beoogde doel leiden, dan wel de rapporteur heeft daarbij de grenzen van redelijkheid en billijkheid niet overschreden.

Het tuchtcollege toetst daarbij ten volle of het onderzoek uit een oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid de toets der kritiek kan doorstaan. Ten aanzien van de conclusie van de rapportage vindt slechts een marginale toetsing plaats.

Aan deze criteria voldoet het rapport niet. Met name de conclusie dat klaagster de kinderen belast met haar verdenking ten aanzien van seksueel misbruik door de man vindt geen grond in het rapport. Deze gevolgtrekking is kennelijk onder meer gebaseerd op de bevindingen van de Raad van de Kinderbescherming en mogelijk op die van het CPH maar verweerster heeft in haar rapport verzuimd nader toe te lichten waaruit is gebleken dat klaagster haar kinderen daadwerkelijk hiermee belast. Van een rapporteur mag worden verwacht dat hij/zij zich primair baseert op zijn/haar eigen onderzoeksresultaten en geen bevindingen van andere rapporteurs overneemt zonder te verantwoorden waarom hij deze plausibel acht.

Verweerster heeft voorts geconcludeerd dat klaagsters zwakke pedagogische mogelijkheden, met name haar moeite met structurering, begrenzing en leiding geven, tezamen met haar persoonlijkheidsproblematiek, een contra-indicatie voor thuisplaatsing vormen. Vader heeft volgens verweerster eveneens zwakke pedagogische mogelijkheden, met name zijn moeite met structurering en begrenzing en zijn geringe zicht op de (zorgelijke) ontwikkeling van de kinderen. Beiden staan positief tegenover hulpverlening bij de opvoeding. Ondanks deze geringe verschillen heeft verweerster geadviseerd om de omgangsregeling met klaagster verder te beperken zodat de kinderen de mogelijkheid krijgen “verder in te groeien in het gezin van vader”. 

Vooral deze laatste verstrekkende conclusie, waarbij verweerster zich rekenschap heeft kunnen en moeten geven tot welke consequenties die mogelijkerwijze zou kunnen leiden, wordt, naar het oordeel van het college, onvoldoende gemotiveerd in het rapport. De persoonlijkheidsproblematiek die bij klaagster zou bestaan is niet nader omschreven maar lijkt wel een cruciale rol te hebben gespeeld bij de afwegingen van verweerster om klaagster verder op afstand te brengen van haar kinderen. Evenmin heeft verweerster geëxpliciteerd waarom zij nader psychiatrisch onderzoek noodzakelijk achtte. Enkel op grond van haar onderzoeksresultaten zoals verwoord in haar rapport kon zij in ieder geval niet  in redelijkheid tot het oordeel komen dat een vermoeden van een psychiatrische stoornis gerechtvaardigd was.

Opmerkelijk is voorts dat verweerster bij haar weergave van de problematiek van vader een veel gunstiger beeld van hem heeft geschetst dan van klaagster waardoor de schijn van vooringenomenheid of ten minste van een gebrek aan objectiviteit is ontstaan. Zo is er bijvoorbeeld - anders dan bij klaagster - over de seksuele ontwikkeling van vader niet gerept terwijl op dat gebied jegens hem toch ernstige beschuldigingen door klaagster zijn geuit. Daarentegen wordt door verweerster daar waar tijdens het onderzoek van klaagster een positief beeld zou kunnen ontstaan, haar gedrag of reactie op vragen door verweerster als sociaal wenselijk weggeschreven. Deze schijn van vooringenomenheid wordt versterkt door de gebrekkige onderbouwing van de voor klaagster zeer nadelige conclusies in het rapport.

De conclusie van het voorgaande is dat de klacht deels gegrond is. Verweerster heeft gehandeld in strijd met de zorg die zij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg  jegens klaagster had behoren te betrachten

De oplegging van na te melden maatregel, die een zakelijke terechtwijzing is die de onjuistheid van de handelwijze naar voren brengt zonder daarop een stempel van laakbaarheid te drukken, is gelet op hetgeen daarover hiervoor is overwogen, passend en toereikend.

6. De beslissing.

Het Regionaal Tuchtcollege waarschuwt verweerster.

Aldus gewezen op 20 april 2010 door:

mr. F.G. Bauduin, voorzitter,

dr. C.H.J.A.M. van de Vijfeijken, J. Feenstra en E.S.J. Roorda- de Man, leden-gezondheidszorgpsycholoog,

mr. R.M.S. van Berkestijn-Doppegieter, lid-jurist,

mr. T.H.C. Coert, secretaris,

en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 15 juni 2010 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

w.g. F.G. Bauduin, voorzitter

w.g. T.H.C. Coert, secretaris