ECLI:NL:TGZRAMS:2010:YG0210 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2008/361

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2010:YG0210
Datum uitspraak: 13-04-2010
Datum publicatie: 13-04-2010
Zaaknummer(s): 2008/361
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie:   Klaagster verwijt twee neurochirurgen waaronder verweerder dat zij haar ten onrechte op grond van een bij MRI-onderzoek vastgestelde colloïd cyste een –risicovolle- operatieve behandeling hebben voorgesteld zonder dat de noodzaak van een operatie aanwezig was. Beide neurochirurgen hebben de klacht gemotiveerd betwist. De klacht tegen verweerder is afgewezen. Het college oordeelde dat verweerder op goede gronden de operatie noodzakelijk heeft geacht.  

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE AMSTERDAM

Het College heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 18 december 2008 binnengekomen klacht van:

A,

wonende te B,

k l a a g s t e r,

tegen

C,

neurochirurg,

wonende te D en werkzaam te E,

v e r w e e r d e r.

1.         Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-                     het klaagschrift;

-                     het aanvullende klaagschrift met de bijlage;

-                     het antwoord met de bijlagen;

-                     de correspondentie betreffende het vooronderzoek;

-                     de brief van 4 februari 2010 van F, neurochirurg te G.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

De klacht is ter openbare terechtzitting op 16 februari 2010 op voet van artikel 57 lid 1 Wet BIG gezamenlijk behandeld met de klachtzaak tegen H, neurochirurg, geregistreerd onder nummer 08/360.

Partijen waren aanwezig. Klaagster werd bijgestaan door I, en verweerder door mr. P.A. de Zeeuw, verbonden aan DAS Rechtsbijstand.

Voorts was aanwezig, F, neurochirurg te G, als deskundige opgeroepen door het college.

2.         De feiten

Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1 Klaagster heeft op 24 januari 2006 de huisarts bezocht in verband met hoofdpijnklachten en duizeligheid. Klaagster is afkomstig uit Armenië en verkeerde destijds reeds geruime tijd in onzekerheid of zij in Nederland een verblijfstatus zou krijgen. De huisarts heeft klaagster verwezen naar de neuroloog en in de verwijsbrief onder meer vermeld dat klaagster vreesde een hersentumor te hebben. Er heeft destijds neurologisch onderzoek plaats gevonden. Klaagster is in juni 2006 niet op een vervolgafspraak verschenen en het contact met de desbetreffende neuroloog is toen geëindigd.

2.2 Op 15 februari 2008 heeft de huisarts klaagster andermaal verwezen naar een neuroloog wegens klachten van duizeligheid, hoofdpijn en draaisensaties. Klaagster is op 21 februari 2008 gezien door de neuroloog J in de polikliniek van het K te L. Deze heeft onder meer een MRI-scan van de hersenen doen vervaardigen. De uitslag van de beoordelend radioloog luidde: colloïd cyste van de derde ventrikel met een doorsnede van 1 cm, lichte vergroting van de voorhoorns. J meende dat dit de klachten van klaagster ‘heel goed kon verklaren’. Hij heeft zijn bevindingen onder meer besproken met verweerder, neurochirurg in hetzelfde ziekenhuis, en klaagster vervolgens naar verweerder verwezen.

2.3 Verweerder heeft klaagster op 27 maart 2008 gezien. Klaagster werd begeleid door haar zoon, schoondochter en I. Verweerder heeft klaagster onder meer verteld dat zij een colloïd cyste had in de hersenen en wat de risico’s daarvan zijn. Hij heeft klaagster een endoscopische excisie van de colloïd cyste geadviseerd en de mogelijk daarmee gepaard gaande complicaties met haar besproken. Hij heeft haar verwezen naar H, neurochirurg in het M en verweerder in de zaak onder 08/360, als degene die de eventuele operatie zou kunnen verrichten.

3.         Het standpunt van klaagster en de klacht

3.1 De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder een behandeling heeft voorgesteld zonder op mogelijke alternatieven te wijzen, waarbij mogelijk ernstige gevolgen niet uit te sluiten waren, terwijl het voorstel grote angst en onrust bij klaagster en haar familie heeft veroorzaakt.

3.2 Klaagster verwijt verweerder in het bijzonder dat:

a. de noodzaak van een operatie niet aanwezig was;

b. de voorgestelde operatie risicovol was;

c. klaagster kwetsbaar was en onbeschermd; zij was niet op de hoogte van het reilen en zeilen in de Nederlandse gezondheidszorg en zonder bijstand van een autochtone Nederlander die in staat was het gezegde te interpreteren, was de operatie zonder meer doorgegaan, met de mogelijkheid dat blijvende schade was opgetreden, aldus steeds klaagster.

4.         Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen gemotiveerd bestreden. Daarop wordt hierna ingegaan voor zover relevant voor de beoordeling van de klacht.

5.         De overwegingen van het college

Ad 3.1:

5.1 Verweerder heeft uiteengezet dat hij van de ziektegeschiedenis op de hoogte raakte bij de patiëntenbespreking neurologie/neurochirurgie van 18 maart 2008, waarvan de conclusie was dat er een operatieindicatie was gezien de symptomen, de grootte van het gezwel, het onvoorspelbare klinisch beloop en de jonge leeftijd van klaagster, zonder bijkomende morbiditeit. Verder heeft hij uiteengezet wat hij met klaagster tijdens het consult van 27 maart 2008 heeft besproken, te weten, zakelijk weergegeven, dat bij haar een colloïd cyste was gevonden, wat de overwegingen waren om wel of niet tot een operatie te besluiten, zijn voorstel om de operatie te laten verrichten en de gevolgen en risico’s van operatie en operatiemethode. Vervolgens heeft klaagster, zo heeft verweerder aangevoerd, bedenktijd gevraagd en heeft hij met haar goedvinden een afspraak gemaakt op het spreekuur van H als degene die de operatie zou kunnen verrichten.

5.2 Klaagster heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid tot repliek. Zij heeft ter zitting verklaard dat zij daartoe geen aanleiding zag, omdat zij geen bezwaren had tegen de weergave van de feiten door verweerder. Het College is in de zaak tegen H onder nummer 08/360 van oordeel dat hij de operatie gezien de omstandigheden van het geval op goede gronden noodzakelijk heeft geacht. Zonder toelichting van klaagster, die ontbreekt, is dan ook niet in te zien dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door tot het oordeel te komen dat er een indicatie was voor een operatie en haar daarvoor te verwijzen naar H. Het klachtonderdeel is ongegrond.

Ad 3.2 onder b:

5.3 Dit klachtonderdeel heeft na het voorgaande geen zelfstandige betekenis en behoeft daarom geen verdere bespreking.

Ad 3.2 onder c:

5.4 Het klaagschrift en het verweerschrift bevatten geen aanknopingspunt om te oordelen dat verweerder klaagster niet correct heeft bejegend of behandeld. Klaagster heeft dit klachtonderdeel vervolgens niet toegelicht. Bij gebreke van een toereikende feitelijke grondslag behoeft het geen verdere bespreking. 

5.5. De conclusie van het voorgaande is dat de klacht ongegrond is. Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.

6.         De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege wijst de klacht af.

Aldus gewezen op 16 februari 2010 door:

mr. drs. G. de Groot, voorzitter,

dr. J. Bellaar Spruyt, G. Tiessens en dr. C. Keijzer, leden-arts,

mr. J.S.W. Holtrop, lid-jurist

mr. P. Tanja, als secretaris,

en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 13 april 2010 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

w.g. G. de Groot, voorzitter

w.g. P. Tanja, secretaris