ECLI:NL:TGZRAMS:2010:YG0030 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2008/126Vp

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2010:YG0030
Datum uitspraak: 12-01-2010
Datum publicatie: 18-01-2010
Zaaknummer(s): 2008/126Vp
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie:   Klager verwijt de verpleegkundige onzorgvuldig jegens hem te hebben gehandeld toen hij arbeidsongeschikt was. Verweerder voert gemotiveerd verweer. Het college heeft de klacht afgewezen.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE AMSTERDAM

Het College heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 30 mei 2008 binnengekomen klacht van:

A,

wonende te B

k l a g e r,

tegen

C,

verpleegkundige,

wonende te D (E),

v e r w e e r d e r ,

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-                     het klaagschrift, met bijlagen;

-                     het antwoord, met bijlage;

-                     de brief van klager van 18 juli 2008;

-                     de brief van klager van 21 augustus 2008;

-                     de brief van verweerder van 8 augustus 2008, door hem aangeduid als dupliek;

-                     de brief van klager van 2 september 2008;

-                     de repliek van 2 september 2008;

-                     de correspondentie betreffende het vooronderzoek;

-                     het proces-verbaal van het op 30 maart 2009 gehouden verhoor in het kader van het vooronderzoek;

-                     de brief van de gemachtigde van klager van 19 mei 2009, met bijlage;

-                     de brieven van de gemachtigde van klager van 22 oktober 2009 en 2 november 2009 met bijlagen;

-                     pleitnotities namens klager respectievelijk verweerder, overgelegd ter terechtzitting. 

De klacht is ter openbare terechtzitting op voet van art. 57 lid 2 Wet BIG gezamenlijk behandeld met de klachtzaak tegen F, geregistreerd onder nummer 08/127. Partijen waren aanwezig. Klager werd bijgestaan door mr.drs. M.A.M. de Vries-Meijer, advocaat te Alkmaar, en verweerder door mr. D.W.M. Weesie, verbonden aan ArboNed B.V. Voorts was aanwezig G, wonende te H, als getuige meegebracht door klager.

2. De feiten

Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden, kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1       Klager was in juni 2001 werkzaam als ziekenverzorger bij de I  te H (hierna: de werkgever). Hij had een aanstelling voor 32 uur per week. Op 14 juni 2001 heeft hij zich ziek gemeld wegens schouderklachten. De werkgever maakte gebruik van diensten van J. Verweerder was en is werkzaam bij J als verpleegkundige. Op 21 juni 2001 is klager op het spreekuur gezien door F, verweerder in de zaak onder nummer 08/127 (hierna: F). F heeft geconstateerd dat klager naast schouderklachten tevens een gespannen verhouding met zijn leidinggevende had en privéproblemen. F heeft klager en de werkgever geadviseerd dat klager geen werkzaamheden diende te verrichten waarbij sprake was van schouderbelasting. Klager was toen arbeidsongeschikt voor zijn eigen werkzaamheden als ziekenverzorger. Tevens heeft F klager en de werkgever geadviseerd dat klager in staat was tot het verrichten van lichte, niet schouderbelastende werkzaamheden, zoals administratieve werkzaamheden.

2.2       Op 28 juni 2001 heeft een telefonisch contact plaatsgevonden tussen klager en F. Aansluitend is de situatie van klager op 28 juni 2001 besproken in het Sociaal Medisch Team (hierna: SMT), in aanwezigheid van de leidinggevende van klager, F, verweerder en een personeelsmedewerker van de werkgever van klager.

2.3       Op 16 juli 2001 heeft klager het spreekuur van F bezocht. Afgesproken is dat klager twee dagen per week zijn werkzaamheden als ziekenverzorger op arbeidstherapeutische basis zou hervatten, hetgeen klager vanaf 30 juli 2001 heeft gedaan.

2.4       Op 17 augustus 2001 heeft klager het spreekuur van verweerder bezocht. Afgesproken is dat klager zijn werkzaamheden vanaf 4 september 2001 voor 50% volgens rooster zou hervatten, maar geen nachtdiensten zou doen.

2.5       Op of omstreeks 3 september 2001 is een voorlopig reïntegratieplan opgesteld.

2.6       Op 6 september 2001 heeft klager het spreekuur van verweerder bezocht en meegedeeld dat de hervatting van het werk moeizaam verliep. Verweerder heeft aangetekend dat de eerdere afspraken zijn bijgesteld, met dien verstande dat klager tot 1 oktober 2001 op arbeidstherapeutische basis werkzaam zou zijn, vanaf 1 oktober 2001 gedurende twee weken 50% zou werken, dan twee weken verlof zou nemen en zijn werkzaamheden vervolgens volledig zou hervatten.

2.7       Op 15 juni 2002 is klager voor 25-35% arbeidsongeschikt geacht in het kader van de WAO.

2.8       Op 21 februari 2002 is een reïntegratieplan opgesteld.

2.9       Klager heeft in 2005 een klacht tegen verweerder ingediend, die betrekking had op gedragingen van verweerder na 15 juni 2002. Bij uitspraak van 25 april 2006 van dit College is die klacht deels gegrond en deels ongegrond geacht. Het Centraal Tuchtcollege heeft in hoger beroep bij uitspraak van 18 december 2007 de gegrondverklaring vernietigd en de klacht in zoverre alsnog afgewezen.

3. Het standpunt van klager en de klacht

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder:

1.                  een tegenstrijdig advies heeft gegeven aan de toenmalige werkgever van klager, zonder overleg met de bedrijfsarts, waardoor de belangen van klager zijn geschaad;

2.                  in strijd met zijn verplichtingen als bedrijfsverpleegkundige bij J onvoldoende toezicht heeft gehouden op het procesverloop van de ziektemelding van klager;

3.                  geen hoor en wederhoor heeft toegepast bij de indiening van het advies van 6 september 2001 betreffende klager bij de toenmalige werkgever van klager;

4.                  onwaarheden heeft verklaard blijkens het proces-verbaal van 11 november 2005 van het mondeling vooronderzoek in de zaken onder nummers 05/096 en 05/097;

5.                  onwaarheden heeft verklaard bij de behandeling ter terechtzitting van de zaak onder nummer 05/006Vp.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig voor de beoordeling van de klacht wordt daarop hierna ingegaan.

5. De overwegingen van het college

5.1       Verweerder heeft aangevoerd dat de klacht gelet op het bepaalde in artikel 51 Wet BIG niet-ontvankelijk is, omdat de klacht volgens hem betrekking heeft op hetzelfde feitencomplex als de onder 2.9 genoemde klacht. Klager heeft dat bestreden.

5.2       De gedragingen waarop de onderhavige klacht betrekking heeft, hebben zich afgespeeld in de periode tot en met 15 juni 2002. De onder 2.9 genoemde klacht heeft betrekking op gedragingen na 5 augustus 2002, zoals blijkt uit de door verweerder overgelegde uitspraak van het Centraal Tuchtcollege. Het enkele feit dat in beide zaken wordt geklaagd over onder meer de wijze waarop verweerder het ziekteverzuim van klager heeft begeleid en het ziekteverzuim geheel of ten dele dezelfde oorzaken had, is dan onvoldoende om te oordelen dat sprake is van dezelfde gedragingen in de zin van artikel 51 Wet BIG. Het ontvankelijkheidsverweer wordt verworpen.

5.3       Het eerste en tweede klachtonderdeel over de begeleiding van het ziekteverzuim door verweerder, lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

5.4       Het feit dat klager met ingang van 15 juni 2002 deels in de WAO is terechtgekomen, duidt erop dat hij na zijn ziekmelding van 14 juni 2001 tot 15 juni 2002 niet meer arbeidsgeschikt is geweest voor zijn werk als ziekenverzorger. Het College gaat er dan ook van uit dat klager op of omstreeks 1 november 2001, toen hij volgens de onder 2.6 vermelde feiten werd geacht het werk volledig te hervatten, niet beter is gemeld.

5.5       Klager heeft niet bestreden dat verweerder of F hem in de periode tussen de ziekmelding van 14 juni 2001 en 6 september 2001 niet arbeidsgeschikt heeft geacht voor de werkzaamheden als ziekenverzorger. Ook heeft klager niet bestreden dat zijn leidinggevende in de zomer en/of het najaar van 2001 voor hem heeft gezocht naar ander passend werk, zoals administratief werk, en dat dit toen bij verweerder bekend was. Klager heeft onder meer in het najaar van 2001 werkzaamheden verricht voor zijn toenmalige leidinggevende G.

5.6       Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is verder af te leiden dat klager aanvankelijk door F arbeidsongeschikt is geacht voor zijn werkzaamheden als ziekenverzorger. Toen medio 2001 duidelijk was dat de arbeidsongeschiktheid naast de schouderklachten ook andere oorzaken had, die meer in de psychosociale sfeer waren gelegen, heeft verweerder kennelijk getracht klager te bewegen tot geleidelijke werkhervatting. Klager heeft daaraan ook meegewerkt. Die gang van zaken is niet in strijd met de aanvankelijke adviezen van F.

5.7       Het College ziet onder deze omstandigheden onvoldoende aanleiding om te oordelen dat verweerder tot en met 6 september 2001 tegenstrijdige adviezen heeft gegeven aan de werkgever zonder overleg met de bedrijfsarts of in strijd met zijn verplichtingen als bedrijfsverpleegkundige bij J onvoldoende toezicht heeft gehouden op het procesverloop van de ziekte van klager. Gelet hierop behoeft geen verdere bespreking of verweerder zijn adviezen tot 6 september 2001 afdoende heeft afgestemd met F, waarvan destijds geen aantekening is gehouden.

5.8       Dat verweerder na 6 september 2001 kennelijk niet is nagegaan of klager per 1 november 2001 daadwerkelijk volledig beter was gemeld, valt hem naar de toenmalige maatstaven niet te verwijten. Verweerder had aan het spreekuurcontact met klager kennelijk de verwachting overgehouden dat klager per 1 november 2001 weer volledig aan het werk zou kunnen zijn. Er was destijds, vóór de inwerkingtreding van de Wet Poortwachter, geen heldere tuchtrechtelijke norm die verweerder ertoe noopte om klager op eigen initiatief op te roepen voor een spreekuurcontact teneinde vast te stellen of de begeleiding van het ziekteverzuim daadwerkelijk kon worden beëindigd of juist moest worden gecontinueerd.

5.9       Daarmee resteert dat verweerder niet of nauwelijks aan dossiervorming heeft gedaan. Hij heeft verklaard dat hij naast de gedocumenteerde spreekuurcontacten veelvuldig overleg heeft gehad met F, de leidinggevende van klager en andere leden van het SMT en dat hij eveneens veelvuldig in persoon en telefonisch met klager heeft gesproken. Klager heeft dat bestreden. Het College kan niet vaststellen wie van hen het bij het rechte eind heeft, waardoor de klacht in zoverre niet verder kan worden beoordeeld. Het College constateert dat verweerder door gebrekkige dossiervorming niet geheel heeft gehandeld zoals van hem had mogen worden verwacht. Dit laatste is op zichzelf echter niet voldoende om te oordelen dat hij in strijd met artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg heeft gehandeld.

5.10     De conclusie is dat de eerste twee klachtonderdelen ongegrond zijn.

5.11     Klager en verweerder zijn het er niet over eens of verweerder de onder 2.6 vermelde aantekening, die volgens hem gelijk is aan zijn advies van 6 september 2001 aan de werkgever, op deze datum tijdens het spreekuur met klager heeft besproken. Het College kan niet vaststellen wie van hen op dit punt gelijk heeft. Reeds daarom kan niet verder worden beoordeeld of het derde klachtonderdeel gegrond is.

5.12     Het vierde en het vijfde klachtonderdeel hebben geen betrekking op gedragingen van verweerder die de individuele gezondheidszorg raken en behoeven daarom geen verdere bespreking.

5.13     Ter terechtzitting heeft klager bij monde van zijn raadsvrouw nieuwe klachtonderdelen naar voren gebracht, zoals de klacht dat klager door verweerder had moeten worden verwezen naar het K voor een second opinion. Verweerder heeft ter terechtzitting geen uitlatingen gedaan waaruit is af te leiden dat hij de rechtsstrijd op dergelijke nieuwe punten ondubbelzinnig heeft aanvaard. Het College ziet ambtshalve geen aanleiding de klachtonderdelen die voor het eerst ter terechtzitting naar voren zijn gebracht in de beoordeling te betrekken. Deze blijven daarom verder buiten beschouwing.

5.14     De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in al haar onderdelen ongegrond is. Door de hiervoor onder 5.9 omschreven gebrekkige dossiervorming heeft verweerder weliswaar niet geheel gehandeld zoals van hem had mogen worden verwacht, maar dat is niet zodanig verwijtbaar dat hij daarmee in strijd met artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg heeft gehandeld. Verweerder kan voor het overige met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege wijst de klacht af.

Aldus gewezen op 17 november 2009 door:

mr. G. de Groot, voorzitter,

drs. J.F. Hensbergen en drs. C.T.J. de Koning, leden-verpleegkundige,

mr. T.H.C. Coert, secretaris,

en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 12 januari 2020 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

w.g. G. de Groot, voorzitter,

w.g. T.H.C. Coert, secretaris.