ECLI:NL:TGZCTG:2010:YG0764 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2009.310

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2010:YG0764
Datum uitspraak: 14-12-2010
Datum publicatie: 16-12-2010
Zaaknummer(s): C2009.310
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Verwijt aan anesthesist dat (1) klager niet is geïnformeerd over zenuwletsel en dat (2) neurologische uitval het gevolg is van door arts uitgevoerde anesthesie. Regionaal Tuchtcollege oordeelt dat preoperatieve informatie is gegeven door een collega anesthesioloog en reeds daarom niet kan slagen. Overigens, aldus Regionaal Tuchtcollege, zijn de door klager ervaren klachten hoogst zelden beschreven als mogelijke complicatie van de uitgevoerde anesthesietechniek en hoefde daarvoor in redelijkheid ook niet gewaarschuwd te worden (artikel 7:448, lid 2 sub b BW). Ook het tweede onderdeel van de klacht faalt. De door klager ondervonden klachten zijn in redelijkheid niet aan te merken als mogelijk gevolg van de uitgevoerde anesthesie. Het Centraal Tuchtcollege oordeelt dat, waar de arts is afgeweken van de wijze van verdoven zoals tijdens de preoperatieve informatie is uitgelegd, dit op juiste gronden is gedaan en voorts ook door de arts met klager is gecommuniceerd. Ook overigens onderschrijft het Centraal Tuchtcollege het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat de klacht ongegrond is. Beroep verworpen.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer 2009/310 van:

                                               A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

tegen

                                               E., anesthesioloog, werkzaam te D., verweerder in beroep en in                                             eerste aanleg, met rechtskundige bijstand van

                                               prof. mr. J.H.   Hubben, advocaat te Arnhem.

1.         Verloop van de procedure

            Appellant - hierna klager - heeft op 23 december 2008 bij het Regionaal Tuchtcollege            te Zwolle tegen verweerder - hierna te noemen de arts - een klacht ingediend. Bij        beslissing van 16 december 2009, onder nummer 266/2008, heeft dat College de            klacht afgewezen. Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De arts heeft             een verweerschrift in beroep ingediend. De zaak is in beroep tegelijk met de zaak       onder nummer 2009/309 (klager / C., orthopedisch chirurg) behandeld ter openbare      terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 7 oktober 2010. De zaken zijn niet           gevoegd. De arts is, bijgestaan door prof.mr. Hubben, ter terechtzitting aanwezig.       Klager is hoewel behoorlijk opgeroepen zonder bericht van verhindering te sturen niet            ter terechtzitting verschenen. Prof.mr. Hubben heeft het verweer toegelicht aan de     hand van pleitaantekeningen die hij aan het Centraal Tuchtcollege heeft overgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

            Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag            gelegd.

“ 2.  DE FEITEN

Op grond van de stukken waaronder het medisch dossier dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klager lijdt al geruime tijd aan pijnklachten aan de rechterenkel. Op 3 januari 2007 is hij door de orthopedisch chirurg F. aan deze enkel geopereerd. De klachten waren daarna grotendeels verdwenen, maar dienden zich vervolgens weer aan. Vervolgens werd klager verwezen naar de orthopedisch chirurg C.. Deze stelde voor de ingreep opnieuw te doen en heeft in de status bij een stempel aangevinkt welke risico’s van die ingreep hij met klager heeft besproken. De ingreep vond plaats op 26 november  2007. Verweerder trad hierbij op als anesthesist. Na enige controles door assistenten in opleiding heeft C. klager gezien op

20 februari 2008. Klager had klachten over een doof gevoel boven de eerste teen en de onmogelijkheid de tweede tot en met de vijfde teen te heffen. Vervolgens heeft klager zich gewend tot de klachtenfunctionaris van het ziekenhuis, waarna de behandeling is overgenomen door de orthopedisch chirurg mw. G.. Neurologisch onderzoek vond eerst plaats in H. en daarna bij I., neuroloog te D.. Deze heeft uitgebreid gerapporteerd, onder meer naar aanleiding van uitgevoerd EMG-onderzoek. Alle stukken zijn partijen bekend en worden geacht te zijn ingevoegd in deze beslissing.

3.                  DE KLACHT

Klager verwijt verweerder, zakelijk weergegeven:

- dat hij niet is geïnformeerd over zenuwletsel;

- dat de neurologische uitval of door C. of door verweerder moet zijn veroorzaakt.

4.                  HET VERWEER

Verweerder voert -zakelijk weergegeven- aan dat hij heeft gehandeld zoals van een redelijk deskundige en bekwaam specialist mocht worden verwacht.

5.                  DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1               

Het College wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

De (hoofd)klacht richt zich op de vraag of verweerder klager erover heeft geïnformeerd dat de thans door klager ervaren klachten het gevolg zouden kunnen zijn van de door hem uitgevoerde anesthesie. Deze klacht stuit aanstonds af op de omstandigheid dat niet verweerder maar zijn collega J. het pre-operatief onderzoek heeft gedaan met uitleg over de anesthesie. Overigens zijn de klachten die klager ondervindt niet dan wel hoogst zelden beschreven als mogelijke complicatie van de uitgevoerde anesthesietechniek, zodat daarvoor ook niet gewaarschuwd hoèfde te worden. En tot slot blijkt uit de besprekingen van het EMG dat de door klager ondervonden klachten, voor zover daarvoor al een objectieve medische onderbouwing is te vinden, in redelijkheid niet als gevolg van de uitgevoerde anesthesie zijn aan te merken.

5.3

De conclusie uit het voorgaande is dat de klacht niet kan slagen en derhalve als kennelijk ongegrond dient te worden afgewezen.”

3.         Vaststaande feiten

            Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten   zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor onder

            2. DE FEITEN zijn weergegeven.

4.         Beoordeling van het  beroep

            4.1.      Klager beoogt met zijn beroep de oorspronkelijke klacht in volle omvang ter   beoordeling aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen.

            4.2.      De arts heeft gemotiveerd verweer gevoerd met conclusie het beroep te          verwerpen.

            4.3.      Kern van de klacht ook in beroep is dat de arts klager onvoldoende heeft       geïnformeerd dat de thans door klager ervaren klachten het gevolg zouden kunnen zijn     van de door hem uitgevoerde anesthesie. Het Centraal Tuchtcollege overweegt als      volgt. Het preoperatief onderzoek met uitleg over de anesthesie is, zoals het Regionaal             Tuchtcollege heeft overwogen, gedaan door een collega van de arts, mevrouw J.. Dit betekent dat de arts omtrent de door deze collega gegeven preoperatieve informatie            geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

            4.4.      De arts heeft ter terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege verklaard dat hij, in afwijking van de door genoemde collega aan klager gegeven informatie, dat   verdoofd zou worden via een injectie in de knieholte, bij klager heeft gekozen voor   een verdoving in het bovenbeen. De arts heeft ter terechtzitting van het Centraal          Tuchtcollege zijn keuze voor deze wijze van verdoving nogmaals onderbouwd. Het        Centraal Tuchtcollege acht de beslissing om bij klager in het bovenbeen te verdoven   in plaats van in de knieholte op goede gronden genomen en juist. Klager heeft niet             weersproken dat de arts, zoals de arts heeft gesteld in het verweerschrift in eerste       aanleg, voorafgaand aan de ingreep met klager heeft gesproken en klager heeft       geïnformeerd dat en waarom hij de verdoving op een andere wijze zou uitvoeren.

            Het Centraal Tuchtcollege onderschrijft, onder verwijzing naar artikel 7:448, tweede   lid onder b BW, het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat voor de klachten die          klager ondervindt redelijkerwijs niet gewaarschuwd hoefde te worden, nu deze          klachten niet dan wel hoogst zelden worden beschreven als mogelijke complicaties      van de uitgevoerde anesthesietechniek.

            4.5.      Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege heeft het Regionaal     Tuchtcollege ook de klacht dat de neurologische uitval door de arts moet zijn       veroorzaakt, eveneens terecht afgewezen. Uit de besprekingen van het EMG             (electromyogram) onderzoek blijkt dat de door klager ondervonden klachten voor      zover daar al een objectieve medische onderbouwing is te vinden, niet als gevolg van           de anesthesie zijn aan te merken.  

4.6              Conclusie van het voorgaande is dat het beroep wordt verworpen.

            4.7 Om redenen aan het algemeen belang ontleend zal publicatie van deze beslissing    worden bepaald.

5.         Beslissing

            Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

                                               verwerpt het beroep;

                                               bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG                                                zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant, en zal worden                                               aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht,                                                      Gezondheidzorg Jurisprudentie en Medisch Contact met het                                                verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven in raadkamer door: mr. K.E. Mollema, voorzitter,

prof.mr. J.K.M. Gevers en mr. H.C. Cusell, leden-juristen en J.S. Pöll en dr. W.J. Rijnberg, leden-beroepsgenoten en mr. C.M.J. Wuisman-Jansen, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 14 december 2010, door mr. A.H.A. Scholten, in tegenwoordigheid van de secretaris.

                                               Voorzitter   w.g.

                                               Secretaris  w.g.