ECLI:NL:TGZCTG:2010:YG0716 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2009.168

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2010:YG0716
Datum uitspraak: 30-11-2010
Datum publicatie: 01-12-2010
Zaaknummer(s): C2009.168
Onderwerp:
  • Onjuiste verklaring of rapport
  • Overige klachten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   De klacht betreft een arbeid(on)geschiktheidsbeoordeling van klager door de bedrijfsarts werkzaam bij een arbodienst. Klager is nadien overgegaan op een andere arboarts tegen wie klager ook een klacht heeft ingediend. Het RTG Zwolle acht bepaalde klachtonderdelen gegrond en leg een berisping op met publicatie. De bedrijfsarts komt in hoger beroep. Het Centraal Tuchtcollege vernietigt de bestreden beslissing, verklaart de klacht deels gegrond echter zonder oplegging van maatregel en gelast de publicatie.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer 2009/168 van:

                                               A., bedrijfsarts, wonende te B., appellant, verweerder in eerste                                              aanleg, gemachtigde: mr. E.A.A. van Ommeren, advocaat te                                       Loenen,

tegen

                                               C., wonende te D., verweerder in hoger beroep, klager in eerste                                            aanleg.

1.         Verloop van de procedure

            C. - hierna te noemen klager - heeft op 4 juli 2008 bij het Regionaal Tuchtcollege te    Zwolle tegen bedrijfsarts A. - hierna te noemen de arts - een klacht ingediend. Bij     beslissing van 28 mei 2009, onder nummer 143/2008 heeft dat College twee van de     vier onderdelen van de klacht gegrond verklaard en ter zake de arts de maatregel van             berisping opgelegd. De arts is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen.         Klager heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

            De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal       Tuchtcollege van 21 september 2010, waar zijn verschenen de arts, bijgestaan door

            mr. E.A.A. van Ommeren voornoemd alsmede klager.

            De zaak is over en weer bepleit aan de hand van pleitnota’s die aan het Centraal         Tuchtcollege zijn overgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

            2.1 De in eerste aanleg vastgestelde feiten.

            “2.   DE FEITEN

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Sinds 1997 is klager werkzaam in een leidinggevende positie bij de E.-groep te F.. In 2002 vond een reorganisatie plaats. Nadat klager al in 2003 een andere functie had gekregen, kreeg hij in januari 2007 wederom - dit keer tegen zijn zin - een andere functie, manager logistiek. Klager spande daarop een procedure aan tegen zijn werkgever met als doel zijn oorspronkelijke werkzaamheden als bedrijfsmanager te hervatten en meldde zich ziek.

Het eerste spreekuurcontact met verweerder - bedrijfsarts in dienst van G. voor de E.-groep – in dat kader vond plaats op 1 maart 2007; verweerder heeft in zijn rapportage genoteerd dat de arbeidsongeschiktheid het gevolg is van ziekte en/of gebrek en achtte klager na 11 maart 2007 weer arbeidsgeschikt.

Op 19 maart 2007 heeft klager op eigen verzoek het spreekuur van verweerder bezocht. Verweerder heeft genoteerd in zijn rapportage dat hij nu ook een relatie ziet tussen klachten/verzuim en werk(omstandigheden) met als oorzaak de onderlinge arbeidsverhoudingen. Hij achtte klager arbeidsongeschikt om psychische redenen. Hij heeft geadviseerd na 2 weken opnieuw gesprekken te beginnen over hervatten van het werk.

Van het daaropvolgende spreekuurcontact op 26 april 2007 heeft hij o.a. genoteerd dat er wel beperkingen zijn maar dat hij klager wel in staat acht weer volledig te gaan werken na 20 mei 2007. Wel adviseerde verweerder dringend om tot een mediationtraject te komen en klager psychologische ondersteuning te geven voor de spanningsklachten die een arbeidsconflict kan veroorzaken, maar ook om frustratie en boosheid te overwinnen.

Op 23 mei 2007 heeft er weer een spreekuurcontact plaatsgevonden.

Op 24 mei 2007 is klager kort aan het werk geweest.

Op 3 juli heeft klager op eigen verzoek verweerder op zijn spreekuur bezocht, naar aanleiding van het psychologische rapport dd 14 juni 2007 dat over hem op verzoek van zijn huisarts is opgemaakt door H.   en I. van J. te K.. De conclusie van dit rapport luidt dat klager lijdt aan een ernstige depressieve stoornis samenhangend met een arbeidsconflict met als behandelplan, gezien de ernst van de problematiek, doorverwijzing naar het behandelprogramma stemming- en angststoornissen van de L.-groep te K..

Verweerder heeft in zijn rapportage vermeld dat volledige werkhervatting kan plaatsvinden binnen 13 weken en dat hij na 4 weken klager in staat acht weer werk op te pakken, zij het met beperkingen. Verder heeft hij geadviseerd een deskundigenoordeel bij het UWV aan te vragen over de reïntegratie-inspanningen tot nu toe en de mogelijkheden op korte termijn.

Op 25 juli 2007 werd door M. van het UWV een door klager gevraagd deskundigen-oordeel uitgebracht, inhoudende dat “ten gevolge van een slepend arbeidsconflict zich een ziektebeeld heeft ontwikkeld dat objectiveerbaar is zodat moet worden gesproken van beperkingen t.a.v. functioneren in arbeid t.g.v. ziekte” met als conclusie dat klager op 20 mei 2007 niet geschikt te achten was voor het eigen werk.

Naar aanleiding van de telefonische mededeling op 25 juli 2007 van klager dat hij niet in staat was de week daarop aan het werk te gaan heeft verweerder geadviseerd wel te starten met reïntegratiegesprekken.

Op 26 juli 2007 heeft de werkgever aan klager laten weten dat hij op 2 augustus zijn werk moest hervatten.

Op 6 augustus 2007 heeft een collega van verweerder, N., klager op zijn spreekuur gezien. Hij heeft geconstateerd dat klager niet in staat is om zijn werkzaamheden op het kantoor uit te voeren, maar wel thuis in zijn eigen tempo.

Op 6 augustus 2007 komt eerdergenoemde M. desgevraagd wederom tot de conclusie dat klager op 2 augustus (t/m 6 augustus) arbeidsongeschikt was waarbij hij het volgende overweegt: “Dat aan dit ziektebeeld een conflict/arbeidsgerelateerde problemen ten grondslag liggen maakt niet dat er dus niet gesproken kan worden over arbeidsongeschiktheid tgv. ziekte. Het gaat om het vervolg van de problemen/het probleem en dat is ziekte.”

Op 6 september 2007 vindt wederom een spreekuurcontact met verweerder plaats (de rapportage daarover is gedateerd 3 september 2007). Verweerder heeft gerapporteerd dat klager passend werk kan verrichten gedurende 4 uur per dag 5 dagen in de week ingaande 6 september 2007.

Diezelfde dag heeft de werkgever klager een gesprek voorgesteld op 24 september.

In het weekend hierop volgend heeft klager een suïcidepoging gedaan.

Nadat verweerder desgevraagd kennis heeft genomen van de rapportage d.d.

17 oktober 2007 van O. en P. van de L.-groep over de onderzoeksresultaten bij klager, heeft verweerder bij brief van 14 november 2007 aan klager laten weten:

“Naar aanleiding van de laatste gebeurtenissen en objectiviteit zie ik mij genoodzaakt een hernieuwde (medische) beoordeling niet meer af te geven en roep ik daarvoor niet meer op. De begeleiding in een verder reïntegratie traject, waarbij het kernprobleem een arbeidsconflict is, zal dus niet meer door mij gedaan kunnen worden maar kan eventueel door een collega verder opgepakt gaan worden.

Motivatie:

(……).Het vermoeden bestaat bij mij, dat u geen vertrouwen meer in mij stelt en dat noodzaakt mij dan ook om de begeleiding van u neer te leggen.(….)"

Een maand later heeft de werkgever aan klager laten weten dat voor hem een andere Arbodienst was ingeschakeld. “

2.2 De in eerste aanleg ingediende klacht en het daartegen gevoerde verweer houden het volgende in.

3.         DE KLACHT

Klager verwijt verweerder - zakelijk weergegeven - het volgende:

a. De adviezen (handelingen) van verweerder zijn onjuist geweest, gebaseerd op onjuiste diagnoses en niet gericht op medisch herstel. Telkens heeft verweerder rapportages van anderen naast zich neergelegd, dan wel niet erkend. Ook heeft hij verzuimd rapportages van anderen op te vragen.

b. Verweerder heeft zich in zijn adviezen slechts laten leiden door de wensen van klagers werkgever.

c. Verweerder heeft door het afgeven van een geantedateerde spreekuurrapportage bevestigd dat zijn diagnose al ruim voor het spreekuur vaststond en naar de leidinggevende van klager was gecommuniceerd.

d. Verweerder heeft op enig moment aangegeven, dat hij geen medische beoordelingen meer zou afgeven. Verweerder vermoedde dat klagers vertrouwen in hem was verdwenen. Tevens gaf verweerder aan dat de rapportage van klagers behandelend psychiater onvoldoende helder was om zich een oordeel te vormen over de situatie. Verweerder heeft verzuimd een collega-bedrijfsarts, zo mogelijk binnen G., aan te dragen als zijn opvolger.

Klager heeft zijn klachten onderbouwd zoals hieronder weergegeven.

 4.        HET VERWEER

Verweerder is van mening dat hij op geen enkele wijze tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Het College zal hieronder nader op het verweer ingaan.

2.3 Het Regionaal Tuchtcollege heeft  aan zijn voormelde beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

5.         DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.2

Het College wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Ten aanzien van  klachtonderdeel a:

Standpunt van partijen:

Volgens klager heeft verweerder zich er niet van vergewist of de werkzaamheden, de taken, die klager moest uitvoeren passend geacht mochten worden. Klager is verder van oordeel dat verweerder meer medische informatie had moeten betrekken in zijn advisering. Verzekeringsarts M. van het UWV heeft twee deskundigenoordelen opgesteld, waarmee verweerder niets heeft gedaan. Verder heeft verweerder -anders dan hij beweert- vóór klagers suïcidepoging nimmer getracht contact op te nemen met klagers huisarts. Ook de rapportage van psychiater O. heeft verweerder zonder meer naast zich neergelegd.

Verweerder meent met zijn adviezen steeds het belang van klager en diens medisch herstel voor ogen te hebben gehad en tevens dat zijn adviezen conform de STECR-werkwijze gegeven zijn. Hij heeft klagers klachten onderkend en hem gesteund. Verweerder heeft zijn adviezen getoetst aan de meningen van derden, te weten adviesgroep Q. en collega-bedrijfsarts N.. Met N. was hij het niet eens dat de werkzaamheden eventueel thuis konden worden verricht. De bron van de klachten van klager was en bleef het arbeidsconflict. Voor zijn medische klachten werd klager behandeld door zijn huisarts en een psycholoog. Rapportages die verweerder ontving heeft hij bij zijn advisering betrokken. Bij de huisarts van klager ondervond hij weerstand met betrekking tot het verkrijgen van informatie over klager. Volgens verweerder miskent klager de mogelijkheid dat hij ondanks serieuze klachten wel zou kunnen werken in een passende functie. Dat klager zich niet kon vinden in verweerders oordeel dat klager in staat moest worden geacht passend werk bij de E.-groep te verrichten, maakt de adviezen niet onjuist. Overigens heeft verweerder zich ervan vergewist dat de werkplek die klager toegewezen had gekregen aan de daaraan te stellen eisen voldeed. 

5.3

Het College acht de zienswijze van klager juist, in die zin dat verweerder gedurende het gehele traject met betrekking tot de ziektebegeleiding van klager, in elk geval in de loop van 2007, teveel op hetzelfde spoor is gebleven ondanks dat er in de situatie van klager geen verbetering optrad. Ten onrechte is verweerder de oorzaak van klagers disfunctioneren uitsluitend blijven zoeken in het arbeidsconflict van klager met zijn werkgever. Aanvankelijk had verweerder daartoe wellicht gegronde redenen, gaandeweg echter had verweerder zich moeten realiseren dat de door hem ingeslagen weg naar verbetering doodliep. In juni 2007 werd verweerder geconfronteerd met het rapport van psycholoog H. van J., waarin werd geconcludeerd dat er bij klager sprake was van een depressieve stoornis, welke samenhing met het arbeidsconflict, en in juli en augustus 2007 met het deskundigenoordeel van M. van het UWV inhoudende dat zich bij klager ten gevolge van een slepend arbeidsconflict een ziektebeeld heeft ontwikkeld dat objectiveerbaar is waardoor hij niet geschikt was voor het eigen werk. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat klager op hem geen depressieve indruk maakte, waaruit kan worden opgemaakt dat verweerder aan het rapport van H. geen waarde heeft gehecht. Ook heeft verweerder de rapportages van M. genegeerd, gelet op het feit dat hij klager kort na het uitkomen daarvan arbeidsgeschikt achtte om passend werk te verrichten.

Verweerder heeft hiermee voor wat betreft klachtonderdeel a zodanig nalatig gehandeld dat dit hem tuchtrechtelijk te verwijten valt.

5.4

Ten aanzien van klachtonderdeel b.

Het in dit klachtonderdeel genoemde handelen van verweerder, te weten dat deze zich in zijn adviezen slechts heeft laten leiden door de wensen van klagers werkgever, heeft klager onvoldoende aannemelijk kunnen maken en is daarom ongegrond.

5.5

Ten aanzien van klachtonderdeel c.

Klager verwijt verweerder dat op de verzonden spreekuurrapportage als datum

3 september 2007 staat vermeld terwijl klager op 6 september 2007 bij verweerder op het spreekuur is geweest.

Klager gaat ervan uit dat de datering van spreekuurrapportages automatisch plaatsvindt op de datum dat de rapportage wordt geprint. Bovendien kreeg klager van zijn werkgever per e-mail een uitnodiging voor een gesprek - kennelijk naar aanleiding van die rapportage - welke e-mail was gedateerd 6 september 2007 en verzonden om 13.54 uur zijnde een tijdstip waarop het gesprek tussen klager en verweerder nog moest plaatsvinden.

Volgens verweerder heeft hij de rapportage na het gesprek met klager op

6 september 2007 opgemaakt en verstuurd en is deze rapportage ook nadien door klager ontvangen. Dat er een onjuiste datering boven het rapport staat is volgens hem te wijten aan een fout van zijn secretaresse. Wel kan het zijn dat hij op

6 september 2007 de werkgever van klager alvast vóór het uitwerken van de rapportage mondeling van zijn adviezen aan klager op de hoogte heeft gesteld.

5.6

Ter zitting heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat hij de rapportage van het gesprek met klager op 6 september 2007 heeft opgemaakt.

Dit klachtonderdeel, zo het al tuchtrechtelijk verwijtbaar zou zijn, kan dan ook niet gegrond worden verklaard.

5.7

Ten aanzien van klachtonderdeel d:

Volgens klager heeft hij niet het vertrouwen in verweerder opgezegd, ook niet via zijn advocaat.

Volgens verweerder heeft de advocaat van klager, mr. Van der Vaart, na klagers tentamen suïcide expliciet aangegeven dat er wat klager betreft geen vertrouwensbasis meer was. Dit bleek ook uit de houding van de echtgenote van klager met betrekking tot diens afgifte van een machtiging om medische gegevens te mogen opvragen. Dat was voor verweerder reden de begeleiding van klager te staken. Dat verweerder heeft aangegeven dat het rapport van psychiater O. onduidelijkheden overliet met betrekking tot door verweerder aan O. gestelde vragen, kan verweerder volgens hem niet tuchtrechtelijk worden verweten. Verweerder heeft geen verheldering van die rapportage gevraagd, omdat hij de begeleiding van klager intussen had beëindigd.

Volgens verweerder lag het niet op zijn weg te zorgen voor een opvolgende bedrijfsarts maar op de weg van het management van G.. Overigens heeft G. kennelijk gezorgd voor een andere bedrijfsarts. Aanvankelijk was sprake van een andere Arbodienst blijkens de brief van 10 december 2007 van de werkgever aan klager. In april 2008 is verweerders collega R. opgetreden om verweerders taken als bedrijfsarts over te nemen.

             5.8

Het College is van oordeel dat dit klachtonderdeel gegrond is.

Zoals blijkt uit de brief van 14 november 2007 van verweerder aan klager (bijlage 18 bij het klaagschrift) heeft hij de begeleiding van klager neergelegd omdat bij hem het vermoeden bestond dat klager geen vertrouwen meer in hem had. Verweerder heeft na de suïcidepoging van klager begin september 2007 geen contact meer gehad met klager. Weliswaar heeft de advocaat van klager op 10 september 2007 verzocht klager voorlopig met rust te laten en correspondentie via hem te laten lopen, maar naar het oordeel van het College heeft verweerder ten onrechte nagelaten zich er zelf bij klager van te vergewissen of diens vertrouwen in hem was verdwenen, laat staan dat hij een poging heeft gedaan eventueel verloren vertrouwen te herstellen. Zonder nog contact met klager te hebben gehad, ook zonder klager een opvolger met betrekking tot verdere begeleiding te hebben aangewezen en zonder zijn zaak te hebben overgedragen aan een opvolgend bedrijfsarts heeft verweerder zich aan verdere begeleiding van klager onttrokken.

Verweerder heeft met bovengenoemd handelen in meerdere opzichten de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening zoals omschreven onder 5.1 overschreden.

5.9

Ten aanzien van de op te leggen maatregel.

Het College is van oordeel dat verweerder ernstig is tekortgeschoten. Verweerder had zijn beleid eerder moeten bijstellen, met name na de twee deskundigenoordelen en de psychologische/psychiatrische rapporten, en had de werkgever meer moeten aansporen om vorm te geven aan een reële reïntegratie van klager.

Ook is de wijze waarop verweerder de begeleiding van klager heeft beëindigd onzorgvuldig.

Daarom acht het College als maatregel een berisping op zijn plaats.

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

            Het Centraal Tuchtcollege gaat voor de beoordeling van het hoger beroep uit van de   feiten en de omstandigheden zoals zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hierboven onder 2.1 staan weergegeven.

4.         Beoordeling van het hoger beroep

             4.1. Klager heeft geen beroep ingesteld tegen de onderdelen b en c van de klacht die             ongegrond zijn verklaard. Onderwerp van het hoger beroep zijn de onderdelen a en d            van de klacht. Volgens de, in hoger beroep op zichzelf niet bestreden, samenvatting            daarvan houden die onderdelen van de klacht het volgende in:

            a. De adviezen (handelingen) van de arts zijn onjuist geweest, gebaseerd op onjuiste    diagnoses en niet gericht op medisch herstel. Telkens heeft de arts rapportages van             anderen naast zich neergelegd, dan wel niet erkend. Ook heeft hij verzuimd         rapportages van anderen op te vragen.

            d. De arts heeft op enig moment aangegeven, dat hij geen medische     beoordelingen meer zou afgeven. De arts vermoedde dat klagers vertrouwen in   hem was verdwenen. Tevens gaf de arts aan dat de rapportage van klagers             behandelend psychiater onvoldoende helder was om zich een oordeel te vormen over             de situatie. De arts heeft verzuimd een collega-bedrijfsarts, zo mogelijk binnen G.,            aan te dragen als zijn opvolger.

            4.2. Met betrekking tot klachtonderdeel a wordt het volgende overwogen. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting heeft het Centraal Tuchtcollege niet        kunnen constateren dat de adviezen (handelingen) van de arts onjuist zijn geweest,     waren gebaseerd op onjuiste diagnoses en niet waren gericht op medisch herstel.        Voldoende steun daarvoor is noch te vinden in het rapport van psycholoog            H. van J.         van 14 juni 2007 noch in de Verzekeringsgeneeskundige Rapportage van M. (UWV)         van 9 juli 2007 en zijn Rapportage algemeen van 6 augustus 2007. Deze rapporten wezen geenszins eenduidig in een andere richting dan die de arts bij zijn advisering en begeleiding heeft gevolgd en waarbij hij een verband is blijven leggen tussen de      arbeidsongeschiktheid enerzijds en de arbeidsomstandigheden en, in het bijzonder, de            (gespannen) onderlinge arbeidsverhoudingen anderzijds. Daarbij wordt aangetekend      dat de rapportages van M. uiterst beperkt zijn onderbouwd en slechts de vraag          betroffen of klager geschikt was voor het verrichten van zijn eigen werk, terwijl de             adviezen van de arts (terecht) ook in het kader van passend werk stonden. De arts kan             dan ook niet het verwijt worden gemaakt dat hij deze rapportages naast zich heeft             neergelegd dan wel niet heeft erkend. Wat het slot van dit klachtonderdeel betreft is    onvoldoende duidelijk geworden welke rapportages de arts nog had moeten opvragen.        Niet is gebleken dat zich op een gegeven moment de situatie heeft voorgedaan waarin     het raadzaam was dat de arts schriftelijke informatie zou inwinnen bij de huisarts van      klager. Onderdeel a van de klacht is ongegrond.

            4.3. Ten aanzien van onderdeel d van de klacht wordt vooropgesteld dat een bij de arts          bestaand vermoeden dat klager geen vertrouwen meer in hem stelt, zoals de arts      schrijft in zijn brief aan klager van 14 november 2007, op zichzelf en zonder meer            geen voldoende grond vormde om de relatie met klager te beëindigen. Het Regionaal             Tuchtcollege heeft, op zichzelf terecht, overwogen dat de arts zich bij klager ervan      had dienen te vergewissen of het vertrouwen inderdaad was verdwenen. Voldoende            aannemelijk is evenwel geworden dat de relatie tussen de arts en klager was   vastgelopen. De arts was geconfronteerd met het feit dat de opdrachtgever van de arts,          de werkgever van klager, voor de begeleiding van klager een andere bedrijfsarts had            ingeschakeld. Redelijkerwijs kan de arts dan niet verweten worden dat hij zelf niet    voor overdracht aan een andere bedrijfsarts heeft zorg gedragen. Aldus deed zich de             situatie voor dat de arts voldoende grond had de relatie te beëindigen.

            Maar de wijze waarop de arts de relatie heeft beëindigd (de brief van

            14 november 2007 zonder een gesprek met klager) is onvoldoende zorgvuldig            geweest. Dat is tuchtrechtelijk verwijtbaar. Het Centraal Tuchtcollege heeft echter het            vertrouwen gekregen dat de arts in een eventueel volgend geval wel eerst een gesprek      met de betrokkene zal aangaan. Daarom zal deze onzorgvuldigheid niet leiden tot het             opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel.

            4.4. De slotsom is dat het beroep doel treft. De beslissing van het Regionaal    Tuchtcollege voor zover daarbij klachtonderdeel a en d gegrond zijn verklaard en aan   klager de maatregel van berisping is opgelegd, zal worden vernietigd.

            4.5. Om redenen aan het algemeen belang ontleend, zal de publicatie van deze            beslissing worden gelast.

5.         Beslissing

            Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

                                               vernietigt de beslissing voor zover deze aan hoger beroep is                                         onderworpen; en in zoverre opnieuw rechtdoende:

                                               verklaart onderdeel a  van de klacht ongegrond;

verklaart onderdeel d van de klacht gegrond en bepaalt dat geen maatregel wordt opgelegd;

                   bepaalt dat deze beslissing  op de voet van artikel 71 Wet BIG                       zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en                      zal worden aan­geboden aan het Tijdschrift voor Gezondheids-                     recht, Gezondheidszorg Jurisprudentie en het Tijdschrift voor                    Bedrijfs- en Verzekeringsgeneeskunde.

Deze beslissing is gegeven in raadkamer door: mr. E.J. van Sandick, voorzitter,

mr. L.F. Gerretsen-Visser en mr. P.J. Wurzer, leden-juristen en mr.drs. W.A. Faas en

mr.drs. M.J Kelder, leden-beroepsgenoten en mr. H.J. Lutgert, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 30 november 2010, door mr. A.H.A. Scholten, in tegenwoordigheid van de secretaris.

                                               Voorzitter   w.g.

                                               Secretaris  w.g.