ECLI:NL:TGZCTG:2010:YG0687 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2009/306

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2010:YG0687
Datum uitspraak: 09-11-2010
Datum publicatie: 22-11-2010
Zaaknummer(s): C2009/306
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Klaagster maakt arts verwijten over haar handelen als vertrouwensarts. Het Regionaal Tuchtcollege overweegt dat het alles overziende niet anders kan oordelen dan dat de arts op zorgvuldige wijze en conform het protocol te werk is gegaan, tijdig en zorgvuldig de gesprekken met het gezin van klaagster heeft voorbereid en gevoerd, onderzoek heeft gedaan en op juiste wijze te werk is gegaan bij de melding aan de Raad voor de Kinderbescherming. Het Centraal Tuchtcollege bevestigt in beroep het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat de klacht in alle onderdelen ongegrond is. Het beroep wordt verworpen.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer 2009/306 van:

                                               A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

tegen

                                               C., arts, wonende te D., werkzaam te E. verweerster in hoger                                                beroep en in eerste aanleg, met rechtskundige bijstand van

                                               mr. E.J.C. de Jong, advocaat te Utrecht.

1.         Verloop van de procedure

            Appellante - hierna klaagster - heeft op 24 december 2008 bij het Regionaal   Tuchtcollege te Amsterdam tegen verweerster - hierna de arts - een klacht ingediend.      Bij beslissing van 8 september 2009, onder nummer 08/365, heeft dat College de klacht afgewezen. Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De arts      heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

            De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal     Tuchtcollege van 12 oktober 2010, waar zijn verschenen klaagster, alsmede de arts,          bijgestaan door mr. De Jong. Partijen hebben hun standpunten over en weer naar    voren gebracht. Klaagster heeft daarbij gebruik gemaakt van pleitaantekeningen die    zij aan het Centraal Tuchtcollege heeft overgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

            Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag            gelegd.

            “ 2. De feiten.

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1. De echtgenoot van klaagster, verder te noemen de vader, heeft 31 oktober 2008, op advies van de huisarts, telefonisch melding gedaan bij het AMK (Advies- en Meldpunt Kindermishandeling) van zorgen over de zesjarige dochter van hem en klaagster, verder te noemen de dochter.

2.2. Bij de dochter was vastgesteld dat zij een sterke bril nodig had en dat daarnaast, vanwege een lui oog, het andere oog regelmatig afgeplakt moest worden. Beide handelingen moesten worden geëffectueerd door het dragen van een bril.

2.4.  Klaagster heeft een ander inzicht over de oogbehandeling van de dochter dan de vader. Oogartsen in het F. en in het G. hadden een duidelijk advies gegeven over de behandeling van de dochter. Klaagster had de afspraken op de polikliniek in het F. en in het G. afgezegd. De vader had van alles geprobeerd om klaagster te overtuigen, waaronder een aantal second opinions. Klaagster was niet te overtuigen omdat zij een fundamenteel verschillend wetenschappelijk inzicht heeft van dat van de vader.

            2.5. Na de melding van de vader heeft op 25 november 2008 een gesprek met het AMK             plaatsgevonden waarbij verweerster en een collega, klaagster, de vader en een van de   meerderjarige kinderen uit een eerdere relatie van klaagster aanwezig waren.

2.6. Klaagster heeft toen contact opgenomen met het AKJ ( Advies en Klachtenbureau voor de Jeugdzorg). Bij brief van klaagster en de vertrouwenspersoon van het AKJ van 4 december 2008 aan verweerster, geeft klaagster onder andere te kennen dat zij ondersteuning behoeft en zich door de vertrouwenspersoon wil laten bijstaan. Het vervolggesprek met het AMK in aanwezigheid van de vertrouwenspersoon van het AKJ heeft plaatsgevonden op 9 december 2008.

2.7. Verweerster verwoordt bij brief van 11 december 2008 aan klaagster en de vader een aantal adviezen en conclusies:

“ - zo snel mogelijk beginnen met het door de oogartsen van het F. en het G. geadviseerde brilbeleid; indien geen vrijwillige opvolging van het advies mogelijk is, gebruik maken van de geschillenregeling die art. 253a van het BW biedt;

 - het pedagogisch klimaat waarin de dochter opgroeit, wordt onder andere bedreigd door klaagsters maniform (wetenschappelijk) gedrag en (alcohol) drinkgedrag, door het conflict tussen de ouders over de oogheelkundige behandeling van de dochter en de overige problemen tussen de ouders over de financiën;

 - het advies aan klaagster om zo snel mogelijk een afspraak te maken bij een psychiater voor diagnostiek en behandeling;

 - het advies om er voor te zorgen dat er komende tijd naast klaagster een andere volwassene in huis komt om voor de dochter te zorgen, zoals de moeder van klaagster of de vader zelf.”

2.8. Een vervolggesprek met het AMK vindt plaats op 23 december 2008; hierbij is ook de dochter aanwezig.

2.9. Verweerster verzoekt bij brief van 29 december 2008 aan de Raad voor de Kinderbescherming een onderzoek in te stellen naar de opvoedingssituatie van de dochter teneinde een ondertoezichtstelling te verkrijgen opdat de dochter behandeld kan worden.

3. Het standpunt van klaagster en de klacht.

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerster:

3.1. een verkeerde en ontijdige diagnose heeft gesteld;

3.2. op essentiële punten onvoldoende informatie heeft verstrekt aan klaagster, met name van de verscheidene adviesmogelijkheden en de rechtspositie van klaagster;

3.3. zich niets van de bemoeienis van het AKJ (Advies en Klachtenbureau voor de Jeugdzorg) heeft aangetrokken;

3.4. een verkeerd of onjuist beleid heeft geadviseerd, welk in strijd was met een haar bekend advies van het AKJ;

3.5. zich schuldig heeft gemaakt aan discriminatie;

3.6. is voorbijgegaan aan een toenemende persoonlijke nood van klaagster, ook nadat haar dit bij brief van 4 december 2008 vanuit klaagster en het AKJ, bekend was gemaakt;

3.7. klaagster in een kwaad daglicht heeft gesteld door het gebruik van suggestieve, negatieve beweringen die niet tijdig of nader geobjectiveerd konden worden per

11 december 2008;

3.8. de eed van Hypocrates heeft geschonden, haar titel als arts niet waardig is, zij als vertrouwensarts een bedreiging vormt voor de individuele en algemene gezondheidszorg, klaagster fundamenteel heeft bedreigd in haar bestaan, zich niet heeft bekommerd om haar persoonlijke nood en klaagsters gezinsnood en ogenschijnlijk zonder meer vóórtijdig partij heeft gekozen voor de vader en daarmee de kloof heeft vergroot, die was ontstaan in de relatie van de ouders door het principiële bezwaar van klaagster, met als gevolg verregaande negatieve schade of gevolgen voor de minderjarige kinderen in het gezin.

4. Het standpunt van verweerster.

Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden.

Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De overwegingen van het college.

5.1.

Het college heeft uit de stukken opgemaakt dat verweerster samen met haar collega's heeft bezien of het pedagogisch klimaat waarin de dochter opgroeide, bedreigd werd door de situatie van de ouders; in dat kader heeft verweerster in de brief van

11 december 2008 een aantal factoren genoemd, waaronder het advies aan klaagster om psychiatrische hulp te zoeken. Het college oordeelt dat hiermee niet kan worden gesproken over een verkeerde diagnose en ziet hierin geen aanleiding om dit klachtonderdeel gegrond te verklaren. Dit klachtonderdeel is ongegrond.

5. 2.

Ook is niet vast komen te staan dat verweerster onvoldoende informatie heeft verstrekt aan klaagster, zoals blijkt uit de door verweerster aan klaagster toegezonden folder over werkwijze van het AMK en uit de verslaglegging van de gesprekken die verweerster met klaagster heeft gevoerd. Dit klachtonderdeel acht het college tevens ongegrond.

5. 3.

Het college ziet op grond van de stukken geen aanleiding om te veronderstellen dat verweerster op de bemoeienis van het AKJ had moeten ingaan en acht dit nalaten van verweerster niet onzorgvuldig. Dit klachtonderdeel is ongegrond.

5. 4.

Het college kan zich voorstellen dat het beleid dat verweerster heeft geadviseerd klaagster onwelgevallig was, maar dit hoeft niet te betekenen dat het beleid onjuist is geweest. Aannemelijk is geworden dat verweerster op zorgvuldige wijze tot haar adviezen is gekomen en het college acht hiermee ook dit klachtonderdeel ongegrond.

5. 5.

Niet is komen vast te staan dat verweerster het belang van de vader heeft laten prevaleren, anders dan dat verweerster vanuit haar expertise van mening was dat het belang van de dochter was gediend met de door de vader gewenste behandeling; hiermee is er geen sprake van discriminatie. Het college acht dit klachtonderdeel dan ook ongegrond.

5.6.

Op grond van de stukken is niet aannemelijk geworden dat verweerster voorbij is gegaan aan de persoonlijke nood van klaagster, ook niet nadat dit bij brief van 4 december 2008 vanuit het AKJ aan verweerster bekend was gemaakt. Het college kan zich voorstellen dat het advies van verweerster aan klaagster om psychiatrische hulp te zoeken, voor klaagster moeilijk en ook pijnlijk was, maar het college ziet, gezien de taak van verweerster om een oplossing te zoeken in een complexe situatie, hierin geen onzorgvuldig handelen en acht dit klachtonderdeel ongegrond.

5. 7.

Op grond van de stukken is niet naar voren gekomen dat verweerster klaagster in een kwaad daglicht heeft gesteld. Het vermeende gebruik van suggestieve, negatieve beweringen van verweerster interpreteert het college niet als zodanig. Dit klachtonderdeel kan niet gegrond worden verklaard.

5.8.

Over dit klachtonderdeel, dat bestaat uit de overige verzamelde klachtonderdelen zoals geformuleerd in het klaagschrift, concludeert het college het volgende:

Het college kan niet vaststellen dat verweerster de eed van Hypocrates heeft geschonden of haar titel als arts niet waardig zou zijn of dat zij als vertrouwensarts een bedreiging zou vormen voor de individuele en algemene gezondheidszorg.

Van enig handelen van verweerster waarmee zij klaagster zou bedreigen in haar bestaan, is niet gebleken.

Over het zich niet bekommeren om klaagster persoonlijke nood en klaagsters gezinsnood, heeft het college onder 5.6. geoordeeld.

Dit geldt ook voor het klachtonderdeel onder 5.5. waarin klaagster klaagt over ogenschijnlijk zonder meer vóórtijdig partij kiezen door verweerster voor de vader en daarmee de kloof vergroten, die is ontstaan in de relatie van de ouders door het principiële bezwaar van klaagster.

Voorts ziet het college geen aanleiding om te veronderstellen dat door het handelen van verweerster verregaande negatieve schade of gevolgen voor de minderjarige kinderen in het gezin zijn ontstaan.

Deze verzameling van klachtonderdelen acht het college ongegrond.

Alles overziend kan het college niet anders oordelen dan dat verweerster op zorgvuldige wijze en conform het protocol te werk is gegaan, tijdig en zorgvuldig de gesprekken met het gezin van klaagster heeft voorbereid en gevoerd, onderzoek heeft gedaan en op juiste en zorgvuldige wijze te werk is gegaan bij de melding aan de Raad voor de Kinderbescherming.

De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in al haar onderdelen kennelijk ongegrond is en zonder verder onderzoek in raadkamer zal worden afgewezen.

Verweerster kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.”

3.         Vaststaande feiten

            Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten   zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege, met dien verstande dat,         gelet op de gemotiveerde betwisting door klaagster niet vaststaat dat de dochter           aanwezig was bij een vervolggesprek met het AMK op 23 december 2008, zoals het             Regionaal Tuchtcollege onder 2.8. heeft vermeld.  Het Centraal Tuchtcollege heeft      vastgesteld dat in de door het Regionaal Tuchtcollege bij de opsomming van de         vastgestelde feiten gehanteerde nummering nummer 2.3. ontbreekt.

4.         Beoordeling van het hoger beroep

            4.1.      Klaagster heeft in beroep haar oorspronkelijke klacht herhaald en nader          toegelicht.

            4.2.      De arts heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij heeft primair geconcludeerd tot          niet-ontvankelijkheid van klaagster in het beroep en subsidiair tot verwerping van het           beroep.

            4.3.      Uit het beroepschrift van klaagster blijkt naar het oordeel van het Centraal       Tuchtcollege voldoende duidelijk wat haar bezwaren zijn tegen de beslissing van het     Regionaal Tuchtcollege. Het verweer van de arts dat de gronden van het beroep           onvoldoende duidelijk zijn en dat klaagster daarom niet in het beroep kan worden             ontvangen wordt verworpen. De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het    Centraal Tuchtcollege overigens geen aanleiding gegeven tot andere beschouwingen en          beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege. Dit betekent dat het beroep wordt       verworpen.

5.         Beslissing

            Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

                                               verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven in raadkamer door: mr. E.J. van Sandick, voorzitter,

mrs. A.H.A. Scholten en P.M. Brilman, leden-juristen en B.W. Topman en

M.G.M. Smid-Oostendorp, leden-beroepsgenoten en mr. C.M.J. Wuisman-Jansen, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 9 november 2010, door mr. A.H.A. Scholten, in tegenwoordigheid van de secretaris.         Voorzitter   w.g.            Secretaris  w.g.