ECLI:NL:TGZCTG:2010:YG0682 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2009/162

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2010:YG0682
Datum uitspraak: 09-11-2010
Datum publicatie: 22-11-2010
Zaaknummer(s): C2009/162
Onderwerp:
  • Onjuiste verklaring of rapport
  • Schending beroepsgeheim
  • Overige klachten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klager maakt GZ psycholoog in een uit elf onderdelen bestaande klacht verwijten over uitgebrachte rapportage. Kern van het verwijt van klager is dat gerapporteerd is naar aanleiding van een externe hulpvraag en dat ten onrechte niet is ingegaan op het verzoek van klager om de rapportage te blokkeren. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht in alle onderdelen afgewezen. Het Centraal Tuchtcollege bevestigt in beroep het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege. Beroep wordt verworpen.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer 2009/162 van:

                                               A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

tegen

                                               C., gezondheidszorgpsycholoog, werkzaam te B.,

                                               verweerder in hoger beroep en in eerste aanleg,

                                               met rechtskundige bijstand van mr. M.A. Mosmans, staflid                                                     juridische zaken bij het D..

1.         Verloop van de procedure

            Appellant - hierna klager - heeft op 22 augustus 2008 bij het Regionaal Tuchtcollege   te Zwolle tegen verweerder  - hierna de gezondheidszorgpsycholoog - een klacht       ingediend. Bij beslissing van 29 juni 2009, onder nummer 208/2008, heeft dat College          de klacht afgewezen. Klager is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De gz-psycholoog heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

            De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal       Tuchtcollege van 30 september 2010, waar zijn verschenen klager, alsmede de gz- psycholoog, bijgestaan door mr. Mosmans. Als getuige aan de zijde van klager is    gehoord E., arbeidsdeskundige, wonende te B..

            Partijen hebben hun standpunten in beroep over en weer toegelicht. Klager heeft dat   gedaan aan de hand van een feitelijk chronologisch onderzoek en pleitnota met een bijlage en heeft deze stukken aan het Centraal Tuchtcollege overgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

            Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag            gelegd.

            “ 2.      DE FEITEN

Op grond van de stukken waaronder het medisch dossier en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klager en F. zijn de ouders van G., geboren op 22 september 1999. Toen G. enkele maanden oud was zijn de ouders uit elkaar gegaan. Zij bleven gezamenlijk belast met het gezag over G.. G. verbleef bij haar moeder en had een omgangsregeling met klager.

Na een melding van de politie bij het AMK in verband met huiselijk geweld is G. in oktober 2007 door de vertrouwensarts van het AMK verwezen naar een kinderarts, verbonden aan het D., met onder meer de vraag of de gedragsproblemen van G. te maken hadden met aanleg of omgevingsfactoren en welke behandeling eventueel nodig zou zijn. De kinderarts heeft G. op 30 oktober 2007 gezien en op 20 november 2007 verwezen naar de afdeling medische psychologie en maatschappelijk werk van het D. voor aanvullende psychologische diagnostiek, enerzijds met de vraag of de gedragsproblemen verband hielden met een eventueel Foetaal Alcohol Syndroom (FAS) dan wel de problematische thuissituatie en anderzijds ter inventarisatie van verdere hulpverlening.

Op 21 november 2007 is G. voorlopig onder toezicht gesteld en is een gezinsvoogd benoemd. Voorts is op 30 november 2007 voorlopig besloten dat G. bij klager zal verblijven.

Ter uitvoering van de psychologische diagnostiek werd eerst neuropsychologisch onderzoek verricht, waaruit geen aanwijzingen voor een FAS naar voren kwamen. Vervolgens werd psychologisch onderzoek verricht door orthopedagoog NVO / in opleiding tot gezondheidszorgpsycholoog H., onder supervisie van verweerder die tevens het hoofd van de afdeling medische psychologie en maatschappelijk werk is.

In het kader van dit onderzoek is G. op 20 februari, 7 maart en 12 maart 2008 gezien door H.. Op 4 april 2008 heeft verweerder met G. gesproken. Voorts spraken beide ouders afzonderlijk met een maatschappelijk werker.

Naar aanleiding van een rapport van de Raad voor de Kinderbescherming en een gerechtelijke procedure over de uithuisplaatsing van G. heeft klager de kinderarts bij brief van 1 maart 2008 en H. en verweerder bij brief van 7 maart 2008 verzocht om informatie. Voorts heeft Bureau Jeugdzorg (BJZ) het D. in dit verband bij faxbrief van 12 maart 2008 verzocht om enkele vragen in het lopende onderzoek mee te nemen.

Op 18 april 2008 heeft klager met verweerder een uitslaggesprek gehad over de bevindingen van het onderzoek, in aanwezigheid van de gezinsvoogd en een goede vriendin van klager.

Vervolgens is op 23 april 2008 gerapporteerd over de onderzoeksbevindingen aan de kinderarts, onder toezending van een afschrift van de rapportage aan de ouders en de gezinsvoogd.

Bij faxbrief van 15 mei 2008 heeft klager ter zake van deze rapportage het blokkeringsrecht ingeroepen. Hierna heeft verweerder klager telefonisch gesproken en enkele tekstuele wijzigingen voorgesteld, zoals is bevestigd in verweerders brief van 26 mei 2008. Klager heeft op deze voorstellen niet gereageerd. Vervolgens heeft verweerder zijn brief van 26 mei 2008 aan de oorspronkelijke rapportage van 23 april 2008 toegevoegd.

Bij faxbrief van 28 mei 2008 heeft klager nogmaals om blokkering van de rapportage verzocht, hetgeen verweerder bij schrijven van 29 mei 2008 heeft geweigerd.

3.                  DE KLACHT

Klager verwijt verweerder -zakelijk weergegeven-:

1. dat hij zich niet heeft gehouden aan de onderzoeksvraag;

2. dat hij zich niet heeft gehouden aan de onderzoeksnormen 2000 en G. zonder enig vooroverleg of enige uitleg is onderzocht;

3. dat zonder toestemming van klager op 30 november 2007 en 13 februari 2008 contact heeft plaatsgevonden met BJZ;

4. dat hij in het uitslaggesprek heeft aangegeven dat G. therapie mag hebben en nodig heeft maar dit niet heeft verwerkt in de onderzoeksrapportage;

5. dat hij de onderzoeksrapportage zelfstandig heeft aangepast en dit zonder toestemming van klager aan BJZ heeft gemeld die dit weer aan de rechtbank meldde;

6. dat hij geen rekening heeft gehouden met informatie van klager waardoor tegenstrijdigheden en onwaarheden in de rapportage staan vermeld;

7. dat hij klager niet op de hoogte heeft gehouden met tussenrapportages;

8. dat hij aan waarheidsvinding heeft gedaan, terwijl dit niet het doel was;

9. dat hij G. een keuze heeft laten maken tussen haar ouders;

10. dat hij heeft geweigerd om te reageren op klagers brieven van 1 maart 2008 en

 7 maart 2008, terwijl wel direct is gereageerd op een faxbrief van BJZ van

12 maart 2008;

11. dat hij heeft geweigerd om het onderzoek te laten blokkeren c.q. een second opinion te laten verrichten.

4.                  HET VERWEER

Verweerder heeft de klachten bestreden. Op hetgeen hij heeft aangevoerd wordt hierna ingegaan voor zover relevant voor de beoordeling van de klacht.

5.                  DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1               

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Ten aanzien van de klachtonderdelen die de inhoud en de totstandkoming van de onderzoeksrapportage betreffen is het college onder de navolgende overwegingen van oordeel dat verweerder geen tuchtrechtelijk verwijt te maken valt.

Klachtonderdeel 1 betreft het verwijt aan verweerder dat hij zich niet aan de onderzoeksvraag heeft gehouden.

Volgens klager verkeerde hij in de veronderstelling dat het psychologisch onderzoek was gericht op de vraag 'welke gevolgen de problematische thuissituatie bij haar moeder had en heeft op G. en wat de gevolgen waren van een mogelijk FAS'.

De vraagstelling bij het onderzoek zoals door H. en verweerder is uitgevoerd luidde of de gedragsproblemen van G. verklaarbaar waren vanuit een FAS dan wel de problematische thuissituatie en of individuele hulp geïndiceerd was. Deze vraagstelling is in overeenstemming met de consultaanvraag van de kinderarts van 20 november 2007. Uit deze consultaanvraag blijkt naar het oordeel van het college niet dat het onderzoek uitsluitend betrekking diende te hebben op G.'s (voormalige) woonsituatie bij haar moeder. Dat G. ten tijde van de uitvoering van het onderzoek niet meer bij haar moeder maar bij klager verbleef heeft dan ook geen wijzigingen met zich meegebracht voor de oorspronkelijke onderzoeksvraag.

5.3

Klager verwijt verweerder voorts dat op 30 november 2007 en 13 februari 2008 zonder toestemming van klager contacten met BJZ hebben plaatsgevonden (klachtonderdeel 3).

Op grond van de stukken stelt het college vast dat de gezinsvoogd op 30 november 2007 telefonisch contact heeft opgenomen met de kinderarts, die haar doorverwees naar de afdeling medische psychologie en maatschappelijk werk waarna telefonisch contact met H. heeft plaatsgevonden. Blijkens het contactjournaal van BJZ werd beoogd in overleg met deze afdeling onderzoeksvragen op te stellen maar uit het journaal van het D. blijkt dat geen inhoudelijke afstemming van de onderzoeksvragen heeft plaatsgevonden maar dat de diagnostische route is afgestemd, inhoudende dat eerst onderzoek naar aanwijzingen voor een FAS zou plaatsvinden en daarna het psychologische onderzoek.

Voorts heeft op 13 februari 2008 tussen H. en de gezinsvoogd telefonische afstemming plaatsgehad over het betrekken van de moeder in het onderzoek. Weliswaar staat in het contactjournaal van BJZ, op aangeven van BJZ dat vader een eenzijdig beeld zou schetsen, vermeld dat H. die indruk al had, maar het college vermag niet in te zien dat - gesteld dat de weergave in het contactjournaal van BJZ juist zou zijn - verweerder daarvan een persoonlijk verwijt te maken valt. In elk geval vindt het college in het dossier geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder bij het onderzoek niet de vereiste objectiviteit in acht zou hebben genomen.

Het college is van oordeel dat aldus sprake is geweest van summiere, procedurele contacten met BJZ, waarbij verweerder niet persoonlijk betrokken is geweest. Het college is niet gebleken dat BJZ het onderzoek in de mogelijk door hen gewenste richting heeft kunnen sturen. Verweerder heeft bovendien niet kunnen vermoeden dat voor de contacten met BJZ geen toestemming van klager zou bestaan. Daarbij heeft het college in aanmerking genomen dat klager, zoals hij ter zitting heeft verklaard, eraan hechtte dat het onderzoek in een open sfeer plaatsvond en de gezinsvoogd op uitnodiging van klager zelfs aanwezig is geweest bij het uitslaggesprek. Overigens blijkt ook uit een notitie van de kinderarts op 13 november 2007 in de decursus van het behandeldossier van G. dat klager geen toestemming gaf voor het verstrekken van schriftelijke informatie aan BJZ maar dat hij wel instemde met telefonisch overleg.

5.4

Ten aanzien van klachtonderdeel 4 overweegt het college dat in het onderzoeks-rapport staat vermeld dat G. van individuele psychologische begeleiding kan profiteren maar dat dergelijke begeleiding alleen zinvol is indien de (juridische) strijd stopt en sprake is van continuïteit in de gezinsomgeving.

Verweerder heeft gesteld dat de voorwaarde voor een succesvolle therapie reeds mondeling in het uitslaggesprek is besproken, terwijl uit de stukken niet blijkt dat tijdens het uitslaggesprek een (onvoorwaardelijke) uitlating over therapie is gedaan zoals door klager is gesteld. Daarnaast acht het college het niet klachtwaardig dat therapie niet zonder meer aangewezen is geacht doch alleen onder de gegeven voorwaarde.

5.5

Het college ziet aanleiding klachtonderdeel 6 in samenhang met klachtonderdeel 8 te bespreken.

Het psychologisch onderzoek beperkte zich tot de vraag of een FAS dan wel de problematische thuissituatie gedragsproblemen bij G. opleverden en of hulp voor G. geïndiceerd was. Waarheidsvinding met betrekking tot de vroegere situatie was derhalve niet aan de orde. Klager is in de gelegenheid gesteld om via gesprekken met een maatschappelijk werker een bijdrage te leveren aan het onderzoek en het is het college niet gebleken dat verweerder, met inachtneming van het hiervoor weergegeven onderzoekskader, voor de onderzoeksvraag relevante informatie van klager niet bij het onderzoek heeft betrokken. Verweerder heeft naar het oordeel van het college op goede gronden gemeend een zo objectief mogelijk onderzoek te verrichten en subjectieve verklaringen van klager niet in de beoordeling betrokken.

Klager verwijt verweerder dat hij desondanks wel aan waarheidsvinding heeft gedaan omdat in het onderzoeksrapport staat vermeld dat de moeder van G. kan koken terwijl uit politierapporten blijkt dat de kinderen niet te eten hadden. Het college volgt klager niet in dit verwijt nu de zinsnede waar klager op doelt is opgetekend uit de mond van G. zelf. Van tegenstrijdigheden en onwaarheden is het college evenmin gebleken.

5.6

Klachtonderdeel 9 ontbeert naar het oordeel van het college een feitelijke grondslag nu uit de onderzoeksrapportage blijkt dat verweerder juist de onmogelijkheid voor G. om een keuze te maken tussen haar ouders met G. heeft besproken. Gelet op de in het geding zijnde onderzoeksvraag heeft verweerder deze kwestie naar het oordeel van het college terecht en zorgvuldig aan de orde gesteld.

5.7

Van de wijze waarop de afdeling medische psychologie en maatschappelijk werk heeft gereageerd op de brieven van klager van 1 maart 2008 en 7 maart 2008 (klachtonderdeel 10) valt verweerder ook geen tuchtrechtelijk verwijt te maken. De reactie op de brieven zijn volgens journaalgegevens op 7 maart 2008 en 12 maart 2008 door de maatschappelijk werker met klager besproken en verweerder is daarbij niet betrokken geweest. Voorts is op de faxbrief van 12 maart 2008 van BJZ diezelfde dag nog gereageerd omdat de vragen die BJZ op verzoek van de rechtbank stelde niet binnen de vraagstelling van het onderzoek vielen. Dit had ten doel (verdere) misverstanden te voorkomen. Daargelaten dat verweerder ook bij de beantwoording van deze brief geen bemoeienis heeft gehad, acht het college deze handelwijze juist zorgvuldig.

5.8

Met betrekking tot de klachtonderdelen die zien op de wijze waarop de onderzoeksrapportage is uitgebracht is naar het oordeel van het college ook geen sprake van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder.

Het college stelt vast dat in dit geval geen sprake is geweest van een extern onderzoek verricht in opdracht van de Raad voor de Kinderbescherming of BJZ dan wel de gezinsvoogd maar van een onderzoek dat op verzoek van de kinderarts is uitgevoerd met toestemming van beide ouders. Er is derhalve sprake van regulier medisch handelen in de zin van de WGBO.

Dit betekent dat de Richtlijnen voor het (laten) verrichten van extern onderzoek, waarop klager met zijn verwijzing naar de onderzoeksnormen 2000 doelt, niet van toepassing zijn (klachtonderdeel 2).

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting constateert het college voorts dat klager heeft ingestemd met het door de kinderarts te verrichten onderzoek alsmede met het uit te voeren psychologisch onderzoek en de in dat verband opgestelde vraagstelling. Ter zitting heeft klager verklaard dat hij G. niet heeft gebracht naar het onderzoek van de kinderarts omdat G. toen nog bij haar moeder woonde. Vanaf 4 december 2007, derhalve gedurende de uitvoering van het psychologisch onderzoek, verbleef G. bij klager en heeft hij haar naar de verschillende afspraken gebracht. Dit betekent dat klager niet aanwezig was bij het onderzoek door de kinderarts en de toen verstrekte uitleg. Het stond klager echter vrij nadien, bijvoorbeeld op de verschillende data dat hij G. naar de onderzoeksafspraken bracht, eventuele onduidelijkheden of vragen aan de orde te stellen. Klager heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt zodat verweerder er vanuit heeft mogen gaan dat hij naar behoren was geïnformeerd voordat hij zijn toestemming verleende. Dat klager in een later stadium, nadat hij van de rapportage kennis had genomen en deze door BJZ in een gerechtelijke procedure werd ingebracht, bezwaren heeft aangevoerd kan hieraan niet afdoen.

5.9

Wat betreft de aanpassing van de rapportage (klachtonderdeel 5) stelt het college vast dat klager bij aanvang toestemming heeft gegeven om de rapportage naar BJZ toe te sturen. Zoals hiervoor is aangegeven betreft het geen rapportage in opdracht van een derde die eerst ter goedkeuring aan de betrokkene voorgelegd dient te worden. Verweerder heeft naar aanleiding van de faxbrief van klager van 15 mei 2008 tekstvoorstellen gedaan voor een exactere formulering om misverstanden te voorkomen.  Nadat een reactie van klager op deze voorstellen uitbleef, heeft verweerder de brief waarin hij de tekstvoorstellen heeft gedaan bij de oorspronkelijke rapportage van 23 april 2008 gevoegd omdat hij achter de wijzigingen stond. Gelet op de aard van de rapportage en mede in aanmerking genomen dat de rapportage reeds naar BJZ was verzonden, was verweerder niet gehouden daarvoor instemming van klager te verkrijgen, zoals van verweerder evenmin kon worden geëist dat hij alle door klager gewenste aanpassingen moest overnemen.

5.10

Dat verweerder klager gedurende het onderzoekstraject niet op de hoogte heeft gehouden met tussenrapportages (klachtonderdeel 7) valt verweerder niet te verwijten. Tussenrapportages waren in dit geval niet aan de orde en zijn in situaties als de onderhavige ook niet gangbaar.

5.11

Ten aanzien van klachtonderdeel 11 overweegt het college tot slot het volgende.

Het blokkeringsrecht komt ingevolge artikel 7:464, tweede lid, van de WGBO uitsluitend toe aan handelingen als omschreven in artikel 7:446, vierde lid, van de WGBO. Nu daarvan in het onderhavige geval geen sprake is, komt klager geen beroep toe op het blokkeringsrecht. Het college merkt daarbij op dat ook niet valt in te zien hoe verweerder het blokkeringsrecht nog had kunnen verwezenlijken. Op het moment dat klager het blokkeringsrecht inriep was de rapportage immers reeds verzonden.

Het staat klager voorts te allen tijden vrij een second opinion aan te vragen. Uit de stukken blijkt echter niet dat klager om een second opinion heeft verzocht, zodat ook niet kan worden gezegd dat verweerder een second opinion geweigerd zou hebben.

5.12

Gezien het bovenstaande is het college van oordeel dat de klacht in al zijn onderdelen ongegrond is. Inhoudelijk en procedureel gezien is het onderzoek zorgvuldig verricht, waarbij verweerder de aan klager als gezaghebbende ouder toekomende rechten voldoende in acht zijn genomen, en is van de bevindingen een rapport opgesteld dat voldoet aan de eisen die daaraan gesteld mogen worden.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

            Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de   feiten zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor onder            2. DE FEITEN zijn weergegeven.

4.         Beoordeling van het hoger beroep

            4.1.      Klager heeft in beroep de kern van zijn ook in eerste aanleg aan de     gezondheidszorgpsycholoog gemaakte verwijten herhaald en nader toegelicht.

            4.2.      De gezondheidszorg psycholoog heeft gemotiveerd verweer gevoerd met        conclusie het beroep te verwerpen.

            4.3. Het Centraal Tuchtcollege overweegt als volgt.

            De ter terechtzitting afgelegde verklaringen hebben nogmaals duidelijk gemaakt dat     destijds geen conceptrapportage aan klager is verstrekt maar dat de gezondheidszorg-         psycholoog, voordat het definitieve rapport werd uitgebracht, de bevindingen van het         onderzoek wel uitgebreid met klager heeft besproken.

            Voor het overige heeft de behandeling van de zaak in beroep het Centraal Tuchtcollege          geen aanleiding gegeven tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het       Regionaal Tuchtcollege.

            Het Centraal Tuchtcollege voegt hieraan nog toe dat het college de door klager ter      terechtzitting als bijlage bij zijn pleitnota overgelegde kopie van een faxbrief  van klager          d.d. 16 april 2008 aan D. buiten beschouwing heeft gelaten, nu door de       gezondheidszorgpsycholoog is weersproken dat hij deze faxbrief van klager heeft        ontvangen.

            4.4.      Al het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep wordt verworpen.        

5.         Beslissing

            Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

                                               verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven in raadkamer door: mr. K.E. Mollema, voorzitter,

mr.drs R. Prakke-Nieuwenhuizen en mr. W.P.C.M. Bruinsma, leden-juristen en

drs. G.L.G. Couturier en drs. G.A.M. Mensing, leden-beroepsgenoten en

mr. C.M.J. Wuisman-Jansen, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van

9 november 2010 door mr. A.H.A. Scholten, in tegenwoordigheid van de secretaris.

                                               Voorzitter   w.g.

                                               Secretaris  w.g.