ECLI:NL:TGZCTG:2010:YG0597 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2009/115

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2010:YG0597
Datum uitspraak: 19-10-2010
Datum publicatie: 19-10-2010
Zaaknummer(s): C2009/115
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Klager is van 2000 tot 2008 patiënt geweest in de praktijk van de tandarts. Klager klaagt er (onder meer) over dat de tandarts zich onterecht heeft uitgelaten over de geestesgesteldheid en het criminele- en drugsverleden van klager en over het opzeggen van de behandelrelatie. Het RTG Zwolle oordeelt de klachten deels gegrond en legt een waarschuwing op. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het principaal beroep van klager, verklaart het incidenteel beroep van de tandarts gegrond, vernietigt de beslissing waarvan beroep, verklaart de klacht in al zijn onderdelen ongegrond en gelast de publicatie.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer 2009/115 van:

                                               A., wonende te B., appellant in het principale appel, verweerder                                             in het incidentele appel, klager in eerste aanleg,

tegen

                                               C., tandarts, werkzaam te B. verweerder in het principale appel,                                             appellant in het incidentele appel, verweerder in eerste aanleg,

                                               gemachtigde: mr. M. de Kock, advocaat te Utrecht.

1.         Verloop van de procedure

A. - hierna te noemen klager - heeft op 12 februari 2008 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen tandarts C. - hierna te noemen de tandarts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 23 april 2009, onder nummer 031/2008 heeft dat College een onderdeel van de klacht deels gegrond verklaard en de tandarts de maatregel van waarschuwing opgelegd. Klager is van die beslissing voor zover zijn klachtonderdelen niet zijn gehonoreerd, tijdig in hoger beroep gekomen. De tandarts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend en daarbij tevens incidenteel appel ingesteld. Vervolgens heeft klager bij brief van 16 augustus 2009 met bijlage, gereageerd en bij brief van 30 augustus 2009 een verweerschrift in het incidentele appel ingediend.

De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 9 september 2010, waar zijn verschenen klager, bijgestaan door zijn partner D. alsmede de tandarts, bijgestaan door mr. M. de Kock voornoemd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

            2.1 De in eerste aanleg vastgestelde feiten.

            “2. DE FEITEN

            2.1      

            Op grond van de stukken waaronder het medisch dossier en het verhandelde ter             zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het        volgende te worden uitgegaan.

            2.2      

Klager was sinds 25 maart 2002 patiënt bij verweerder. Klager gaf verweerder te kennen de voorkeur te geven aan extracties in plaats van het vullen van elementen. Op 8 april 2002 werd klager verwezen naar de kaakchirurg voor extractie van element 38 en op 18 juni 2002 volgde extractie van element 15 door verweerder. Daarna volgden enkele, incidentele behandelingen door verweerder, waarbij ook enkele elementen werden gevuld. Op 3 november 2005 kwam klager op een spoedafspraak, wat resulteerde in een endo in element 14. Op 15 november 2005 werd de behandeling van element 14 afgerond met een definitieve vulling. Klager behield pijnklachten en meldde zich opnieuw. Verweerder maakte vervolgens een opbeetplaat in verband met tandenknarsen en verwees klager naar de mondhygiëniste in verband met gingivitis. Volgens de patiëntenkaart was volgens klager sprake van lekkage van het tandvlees ten gevolge van drugs en blowen. Op 5 april 2006 reinigde de mondhygiëniste klagers gebit, waarbij een puntje van de vulling in element 14 werd afgeslepen. In juni 2006 had klager niet te lokaliseren pijnklachten.

2.3

Op 20 november 2006 kwam klager voor een eerste periodieke controle bij een collega-tandarts van verweerder. Er werd een röntgenfoto gemaakt, waarop doorgeperst vulmateriaal te zien was. Klager werd daarop verwezen naar de kaakchirurg in verband met aanhoudende pijnklachten. De kaakchirurg berichtte de tandarts na onderzoek van klager: “op de x-foto was er wortelkanaalvulmateriaal doorgeperst, of de klachten daarvan afkomstig (zijn) betwijfel ik op grond van de anamnese, doch het is ook niet onmogelijk zodat toch afgesproken is om een exploratie uit te voeren” . De kaakchirurg voerde vervolgens een apexresectie uit. Op 9 mei 2007 kwam klager voor een tweede periodieke controle bij verweerder. Verweerder noteerde in de patiëntenkaart: “pat. maakt zeer veel stennis. Is van de pijn af na de apex 14. wil schadevergoeding. Zeer bedreigende situatie. Nog steeds vage pijn. Voorserl naar cbt voor diverse vage klachten. Verwijsbrief kaakchirurg extractie”. In de verwijsbrief van 9 mei 2007 aan het centrum voor bijzondere tandheelkunde schreef verweerder met betrekking tot de “relevante historie”: “Pat heeft drugsverleden. Praat redelijk verward. Kan van tijd tot tijd bedreigend overkomen. Pat heeft overal onduidelijke pijn. Pat heeft slechte mh is al div malen bij mh geweest. Gingivitis. Pijn blijft Is al bij div instanties bekend.”

2.4

Na 9 mei 2007 is klager onder behandeling van een collega-tandarts van verweerder geweest en niet meer bij verweerder. Klager heeft geen gebruik gemaakt van de verwijzing naar het centrum voor bijzondere tandheelkunde.

2.5

Na het indienen van de onderhavige klacht heeft de tandartspraktijk van verweerder bij brief van 31 maart 2008 de behandelrelatie met klager opgezegd. Verweerder heeft klager bij brief van 28 mei 2008 bericht dat die opzegging niet had mogen gebeuren. Voorts heeft verweerder zijn excuses aangeboden en spijt betuigd dat hij een aantal irrelevante opmerkingen heeft gemaakt in de procedure. Klager blijft welkom bij een collega-tandarts van verweerder, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.”

            2.2 De in eerste aanleg ingediende klacht en het daartegen gevoerde verweer houden het volgende in.

            “3. DE KLACHT

            De klacht is gedurende de behandelperiode uitgebreid en betreft de tandheelkundige behandeling, de wijze van doorverwijzen en de opzegging van de behandelrelatie en bestaat uit een achttal onderdelen. Klager verwijt aldus verweerder – zakelijk weergegeven – dat hij:

1.         de behandeling van een wortelpunt niet door de kaakchirurg heeft laten uitvoeren waar klager toch naar toe moest maar zelf heeft uitgevoerd en nog in twee keer in plaats van in een keer;

2.         heeft gezegd dat zwemmen in natuurwater geen ontstekingen in de mond kan veroorzaken;

3.         klager te lang heeft laten doorlopen met zijn klachten en hem onvoldoende serieus heeft genomen, als gevolg waarvan klager maag- en darmonderzoeken heeft moeten ondergaan, welke bij een correcte behandeling door verweerder achterwege hadden kunnen blijven;

4.         heeft nagelaten een meer gespecialiseerde collega te raadplegen en dat hij de mondhygiëniste werkzaamheden heeft laten verrichten die hij zelf had moeten uitvoeren;

5.         zich in zijn verweerschrift onterecht heeft uitgelaten over de geestesgesteldheid en het criminele- en drugsverleden van klager;

6.         onvoldoende gegevens in zijn medisch dossier heeft opgenomen;

7.         de behandelrelatie niet had mogen opzeggen;

8.         de gegevens over het drugsverleden, althans over klagers levensstijl niet had mogen/hoeven schrijven in de verwijsbrief aan een instelling voor bijzondere tandheelkunde van 9 mei 2007.

4.  HET VERWEER

Verweerder heeft gemotiveerd betoogd dat hij in tuchtrechtelijke zin niet tekort is geschoten. Hij meent dat alle klachten ongegrond zijn. Het college heeft het verweer betrokken bij zijn hierna volgende overwegingen.”

      2.3 Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn voormelde beslissing de volgende          overwegingen ten grondslag gelegd.

“5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1      

Het college merkt allereerst op dat, voor zover klager heeft bedoeld ter zitting nog een klachtonderdeel betreffende de hygiëne van verweerders praktijk toe te voegen, dat onderdeel als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing wordt gelaten.

5.2      

Het college wijst er vervolgens op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.3      

Ter zitting is gebleken dat klachtonderdeel 1 betrekking heeft op de extractie van element 38 door de kaakchirurg en element 15 door verweerder, beide in 2002. Het college is van oordeel dat het niet gebruikelijk is dat een tandarts doorverwijst naar de kaakchirurg voor een extractie die de tandarts, zoals in dit geval bij element 15, technisch gezien zelf kan uitvoeren. Dit zou anders kunnen zijn als toch al een doorverwijzing naar de kaakchirurg nodig is voor de extractie van een naastgelegen element. Maar dat is hier niet aan de orde.

Klachtonderdeel 1 is dus ongegrond.

5.4      

Eveneens ter zitting is gebleken dat klachtonderdeel 2 geplaatst moet worden in 2002. Verweerder kan zich dit voorval niet herinneren. Wat daarvan ook zij, het college acht het dermate onwaarschijnlijk dat er door zwemmen in natuurwater een ontsteking in de mond ontstaat, dat verweerder daarmee geen rekening behoefde te houden bij zijn behandeling en zijn voorlichting daarover aan klager. Klachtonderdeel 2 is ook ongegrond.

5.5      

Klager gaat er bij de klachtonderdelen 3 en 4 (gedeeltelijk) vanuit dat het ‘doorgeperste vulmateriaal’ in element 14 de oorzaak is van zijn aanhoudende klachten, dat verweerder dat niet heeft onderkend, hem daarover verkeerd heeft voorgelicht en zijn collega om raad had moeten vragen. Het college volgt klager hierin niet. Mits, zoals in dit geval, vulmateriaal van de juiste kwaliteit wordt gebruikt, is het niet erg als er iets te veel wordt gebruikt en als het materiaal wordt ‘doorgeperst’. Op zichzelf is het beter iets teveel dan te weinig vulmateriaal te gebruiken na een zenuwbehandeling. Uit de in 2.3 weergegeven brief van de kaakchirurg blijkt dan ook dat hij betwijfelt of het vulmateriaal de klachten veroorzaakte. Klagers uitgangspunt is dus onjuist. Dat klager als gevolg van de endo in element 14 maag- en darmonderzoeken heeft moeten ondergaan blijkt – zo is ter zitting vast komen te staan – gebaseerd op een eigen vermoeden van klager zonder dat daarvoor een medische onderbouwing bestaat. De klachtonderdelen 3 en 4 (voor zover het betreft het nalaten een meer gespecialiseerde collega te raadplegen) zijn dus ongegrond.

5.6      

Wat betreft klachtonderdeel 4 (overigens) acht het college het volstrekt gebruikelijk dat de mondhygiëniste bij haar behandeling van klagers gebit een puntje van de vulling van element 14 heeft afgevijld. Ter zitting heeft klager gezegd dat hij de mondhygiëniste – en dus niet verweerder - heeft gewezen op dit puntje. Ook klachtonderdeel 4 (overigens) is ongegrond.

5.7      

De klachtonderdelen 5 en 8 betreffen in essentie beide de wijze waarop verweerder over klager communiceert met het college respectievelijk een instelling voor bijzondere tandheelkunde. De verwijzing naar klagers drugsverleden is naar het oordeel van het college juist, omdat dit als medisch relevant is aan te merken. Het is voorts te billijken dat verweerder heeft vermeld dat klager bedreigend – in het verweer is dit nader onderbouwd – kan overkomen, omdat dit voor behandelaars van belang kan zijn. Dat verweerder melding maakt van een crimineel verleden en zijn opvatting over de geestesgesteldheid van klager gaat echter de perken te buiten. Nu verweerder schriftelijk en mondeling uitgebreid zijn excuses heeft aangeboden voor deze faux pas, gaat het het college te ver om dit tuchtrechtelijk laakbaar te achten. De klachtonderdelen 5 en 8 zijn dan ook ongegrond.

5.8      

Klachtonderdeel 6 betreft de dossierplicht van verweerder. Het college zal aan de hand van het overzicht onder punt 7 van klagers repliek toetsen of verweerder deze plicht heeft verzaakt. Zoals blijkt uit de patiëntenkaart van klager die verweerder heeft overgelegd zijn de patiëntgegevens van klagers vorige tandarts, alle door klager genoemde verwijsbrieven en het verslag van de kaakchirurg ingescand en dus in digitale vorm beschikbaar in het medisch dossier van verweerder. Het verwijderen van een wortelpunt rechtsboven is vermeld in de status op 18 juni 2002. Het verwijderen van een kies in E. is kennelijk niet – door de tandarts – doorgegeven aan verweerder. De overige door klager genoemde gegevens zijn niet relevant voor het medisch dossier van een tandarts. Hieruit volgt dat verweerder heeft voldaan aan zijn dossierplicht en dat klachtonderdeel 6 eveneens ongegrond is.

5.9      

Het college is van oordeel dat de behandelingsovereenkomst met klager ten onrechte is opgezegd. Hoewel die opzegging is gesteld op naam van de tandartspraktijk van verweerder, is niet in geschil dat verweerder degene is die een einde heeft gemaakt aan de relatie met klager. Het indienen van een klacht tegen verweerder bij het college kan en mag niet worden opgevat als een zodanige inbreuk op de vertrouwensrelatie tussen verweerder en klager dat dit een gewichtige reden voor opzegging van de behandelingsovereenkomst oplevert als bedoeld in artikel 460 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Dat – zoals verweerder aanvoert voor hem en zijn assistentes – de relatie met klager al langere tijd gespannen was, had voor verweerder aanleiding moeten zijn om in gesprek te gaan met klager om tot een werkbare verhouding te komen, alvorens te spreken van een vertrouwensbreuk laat staan een gewichtige reden voor opzegging. Dat verweerder dit beseft, blijkt ook wel uit zijn poging de opzegging van de overeenkomst terug te draaien. Daarvoor is echter de toestemming van klager nodig en vaststaat dat die ontbreekt. Het college acht de opzegging in strijd met de in 5.2 vermelde norm. Klachtonderdeel 7 is dus gegrond.

5.10    

Aangezien een onderdeel van de klacht gegrond is, zal aan verweerder een maatregel worden opgelegd. Het college neemt in aanmerking dat verweerder het besef heeft getoond dat hij de behandelingsovereenkomst met klager niet om de genoemde reden mocht opzeggen en ook heeft getracht die opzegging terug te draaien. Verder is van belang dat verweerder niet eerder in aanraking is geweest met de tuchtrechter. Onder deze omstandigheden acht het college de maatregel van waarschuwing passend.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

            Het Centraal Tuchtcollege gaat voor de beoordeling van het hoger beroep uit van de   feiten en de omstandigheden zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en in de hierboven weergegeven rubriek 2 van de bestreden             tuchtbeslissing zijn vermeld.

4.         Beoordeling van het hoger beroep

            Procedure.

            4.1   In hoger beroep heeft klager grieven aangevoerd tegen de ongegrondverklaring   door het Regionaal Tuchtcollege van de klachtonderdelen die zijn opgesomd in de             hierboven weergegeven rubriek 3 van de bestreden tuchtbeslissing onder 1 tot en met         6 en onder 8 (in het navolgende zal bij de bespreking van de verschillende             klachtonderdelen worden uitgegaan van deze nummering). Klager heeft           geconcludeerd tot het alsnog gegrond verklaren van deze klachtonderdelen en gepleit            voor het opleggen aan de tandarts van een zwaardere tuchtmaatregel.

            4.2   De tandarts heeft gemotiveerd verweer gevoerd in het principale appel en tevens             bij verweerschrift incidenteel appel ingesteld. Daarbij heeft hij geconcludeerd tot             verwerping van het principale appel en tot het alsnog ongegrond verklaren van het    klachtonderdeel 7, betreffende het opzeggen van de geneeskundige behandelings-            overeenkomst.

            Klager heeft gemotiveerd verweer gevoerd in het incidentele appel.

            Beoordeling van het principale appel

            4.3   Het Centraal Tuchtcollege gaat allereerst in op de grieven die klager heeft           aangevoerd tegen de ongegrondverklaring van de klachtonderdelen 1 tot en met 4, 6           en 8.

            Het Centraal Tuchtcollege stelt vast dat klager in hoger beroep aangaande deze          klachtonderdelen geen wezenlijk andere gezichtspunten naar voren heeft gebracht dan            in het geding in eerste aanleg. Dit geldt eveneens voor de klachtonderdelen 5 en 7.

Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat het Regionaal Tuchtcollege terecht en op juiste gronden heeft beslist tot ongegrondverklaring van de klachtonderdelen 1 tot en met 4, 6 en 8. Aan hetgeen daaromtrent in de bestreden tuchtbeslissing is overwogen, heeft het Centraal Tuchtcollege niets toe te voegen.

Hieruit volgt dat voormelde grieven niet slagen.

            4.4   Het hoger beroep van klager is tevens gericht tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel 5, betreffende opmerkingen die de tandarts in het verweerschrift heeft            gemaakt over de geestesgesteldheid en het criminele verleden van klager.      

            Het Regionaal Tuchtcollege is hierop ingegaan in § 5.7 van de bestreden         tuchtbeslissing.

            De daarin gegeven kwalificatie “faux pas” heeft betrekking op evenbedoelde   opmerkingen in het verweerschrift. Het Regionaal Tuchtcollege heeft ondanks deze           bedenkingen geen aanleiding gevonden tuchtrechtelijk laakbaar gedrag aanwezig te       achten, aangezien de tandarts aan klager uitvoerig excuses heeft aangeboden voor       deze opmerkingen.

Het Centraal Tuchtcollege overweegt hieromtrent dat de tandarts voormelde opmerkingen niet heeft gemaakt als geneeskundig hulpverlener van klager, doch in zijn hoedanigheid van verweerder in een medische tuchtprocedure die klager tegen hem had aangespannen.

Voor de beantwoording van de vraag of de tandarts met het voeren van dit verweer over de tuchtrechtelijke schreef is gegaan, moet acht worden geslagen op het zogeheten verdedigingsbeginsel. Dit beginsel brengt onder meer met zich dat een beroepsbeoefenaar in de zin van de Wet BIG, tegen wie een tuchtklacht is ingediend, in het kader van de rechtsgang die kan leiden tot bij deze wet voorziene maatregelen, de mogelijkheid behoort te hebben zich naar behoren te verweren/verdedigen tegen de ingediende klacht. In dat verband dient een beklaagde de gelegenheid te hebben de feiten en omstandigheden naar voren te brengen die hij voor zijn verdediging dienstbaar acht, ook indien deze feiten en omstandigheden betrekking hebben op een klager met wie een behandelrelatie bestaat of bestond.

Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is in geen geval sprake, indien de beklaagde met het doen van uitlatingen over een klager in evenbedoelde zin, onder de gegeven omstandigheden, gelet op de inhoud van de klacht, de positie van de klager en de eigen positie in het geding, niet onredelijk heeft gehandeld.

Het Centraal Tuchtcollege is, gelet op hetgeen uit de gedingstukken en ter zitting over en weer naar voren is gebracht omtrent de behandelrelatie tussen de tandarts en klager, gedragingen van klager en de inhoud van de klacht, van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat de tandarts als verweerder in het tuchtgeding, onredelijk of onoorbaar heeft gehandeld met het maken van vorenbedoelde opmerkingen over klager in het verweerschrift.

Het Centraal Tuchtcollege komt derhalve, zij het op andere gronden dan het Regionaal Tuchtcollege, tot het oordeel dat klachtonderdeel 5 ongegrond is.

Hetgeen klager daaromtrent in hoger beroep heeft aangevoerd, treft derhalve geen doel.

Beoordeling van het incidentele appel

4.5   Hierbij is aan de orde het beëindigen door de tandarts van de behandelrelatie met klager, ter zake van welke beëindiging het Regionaal Tuchtcollege de tandarts een waarschuwing heeft gegeven.

Van de zijde van de tandarts is aangevoerd dat hij de behandelrelatie niet alleen vanwege het indienen van de klacht heeft beëindigd, doch met name vanwege het reeds langere tijd bestaan van een zodanig gespannen behandelrelatie met klager, dat uiteindelijk geen sprake was van een werkbare situatie. Deze beëindiging moet, aldus de tandarts, worden bezien bij het licht van al hetgeen zich in het kader van deze relatie heeft voorgedaan. Zo meldde klager zich veelal zonder aankondiging met vage pijnklachten en eiste dan dat hij onmiddellijk zou worden geholpen. Hierbij vertoonde klager, volgens de tandarts, dwingend en soms dreigend gedrag ten opzichte van de praktijkassistentes en jegens hem.

Naar de mening van de tandarts zou het achteraf bezien beter zijn geweest als hij klager had gewaarschuwd dat grensoverschrijdend gedrag niet langer zou worden geaccepteerd. Hij heeft echter ter vermijding van confrontaties ervoor gekozen de contacten zo kort en zakelijk mogelijk te houden en klager zo goed mogelijk te helpen.

Ten slotte heeft de tandarts erop gewezen dat hij na de brief d.d. 31 maart 2008 inzake de beëindiging van de behandelrelatie, klager bij brief van 29 mei 2008 heeft medegedeeld dat de beëindiging niet had mogen gebeuren en dat zijn collega F. bereid was klager te behandelen. Van dit aanbod heeft klager echter geen gebruik gemaakt.

Het Centraal Tuchtcollege is -zoals ook de tandarts te kennen heeft gegeven- van oordeel dat de tandarts er beter aan had gedaan klager voor te houden dat sprake was van een gespannen behandelrelatie op het moment dat zich naar zijn mening zo’n situatie voordeed en hem aan te spreken op zijn gedrag alvorens over te gaan tot beëindiging van die relatie.

Echter, bij de toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame en (waar het in dit geval met name om gaat) behoorlijke beroepsuitoefening.

De vraag ligt derhalve voor of de tandarts door het beëindigen van de behandelrelatie met klager de grenzen van een behoorlijke beroepsuitoefening heeft overschreden.

Voorop gesteld moet worden dat de tandarts de behandelrelatie niet louter en alleen heeft beëindigd vanwege de indiening van de onderhavige klacht. De tandarts heeft zich, gelet op de reeds langer bestaande gespannen behandelrelatie, na kennisneming van de klacht op het standpunt gesteld dat niet langer sprake was van een werkbare behandelrelatie.

Gezien hetgeen omtrent deze behandelrelatie uit de gedingstukken naar voren is gekomen, het daaromtrent door de tandarts ter zitting verklaarde en hetgeen van de zijde van klager hierover naar voren is gebracht, is vorenomschreven standpunt van de tandarts begrijpelijk en aanvaardbaar te achten.

Het Centraal Tuchtcollege komt, alle ter zake dienende feiten en omstandigheden van dit geval in beschouwing nemend, tot het oordeel dat de tandarts door het op eerder omschreven wijze beëindigen van de behandelrelatie niet in zodanige mate tekort is geschoten als behandelaar van klager, dat hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt waarvoor het opleggen van een maatregel op grond van de Wet BIG geboden moet worden geacht.

            Het incidentele appel slaagt derhalve.

De slotsom.

4.6   Op grond van het vorenoverwogene komt het Centraal Tuchtcollege tot de slotsom dat het principale appel ongegrond moet worden verklaard, dat het incidentele appel gegrond moet worden verklaard, dat de bestreden tuchtbeslissing, waarbij de tandarts de maatregel van een waarschuwing is opgelegd, dient te worden vernietigd en dat de klacht in al zijn onderdelen alsnog ongegrond dient te worden verklaard

4.7  Om redenen aan het algemeen belang ontleend, zal de publicatie van deze beslissing worden gelast. 

5.         Beslissing

            Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

                                               In het principale appel:

                                               verklaart het beroep ongegrond;

                                               In het incidentele appel:

                                               verklaart het beroep gegrond;

                                               vernietigt de beslissing waarvan hoger beroep;

                                               en opnieuw rechtdoende:

                                               verklaart de oorspronkelijke klacht in al zijn onderdelen alsnog                                               ongegrond;

                                               bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG                                                zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en                                            zal worden aan­geboden aan het Tijdschrift voor Gezondheids-                                               recht, Gezondheidszorg Jurispudentie, het Nederlands                                                     Tandartsenblad en Dentz, en met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven in raadkamer door: mr. E.J. van Sandick, voorzitter,

mrs. P.J. Wurzer en H.C. Cusell leden-juristen en J.E.A. Dresen en drs. H.J. van Iterson, leden-beroepsgenoten en mr. H.J. Lutgert, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 19 oktober 2010, door mr. W.D.H. Asser, in tegenwoordigheid van de secretaris.

                                               Voorzitter  w.g.

                                               Secretaris  w.g.