ECLI:NL:TGZCTG:2010:YG0581 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2008/274

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2010:YG0581
Datum uitspraak: 16-09-2010
Datum publicatie: 16-09-2010
Zaaknummer(s): C2008/274
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Het betreft een klacht van een apotheker tegen een collega apotheker. Klager stelt dat hij door het handelen van verweerder is belemmerd in de praktijkvoering van zijn apotheek als gevolg waarvan de farmaceutische zorgverlening in het geding is gekomen. Het RTG te Zwolle oordeelt dat klager geen rechtstreeks belanghebbende is en verklaart klager niet-ontvankelijk en gelast de publicatie. Het Centraal Tuchtcollege stelt in de eerste tussenbeslissing klager in de gelegenheid het door hem gestelde samenwerkingsverband schriftelijk te bewijzen. In de tweede tussenbeslissing stelt het Centraal Tuchtcollege de Inspecteur voor de Gezondheidszorg in de gelegenheid zich (onder meer) uit te laten over de vraag of de Inspectie op de hoogte was van dit samenwerkingsverband en of de Inspectie dit  samenwerkingsverband  aanvaardbaar acht.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Uitspraak in de zaak onder nummer 2008/274 van:

                                               A., apotheker, wonende te B., appellant, klager in eerste                                            aanleg, gemachtigde: mr. G. Dietz, advocaat te Zeist,

tegen

                                               C., apotheker, werkzaam te D., verweerder in beide                                                  instanties, gemachtigde: mr. S.M. Hendriks-Hoekstra,                                                rechtshulpverlener te Leusden.

1.           Verloop van de procedure

De apotheker A. heeft bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle een klacht ingediend tegen de apotheker C.. Bij beslissing van 28 augustus 2008, onder nummer 217/2007, heeft dat College A. niet-ontvankelijk verklaard in zijn klacht. A. is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 29 september 2009, waar zijn verschenen A. en C., bijgestaan door hun voormelde gemachtigden, die de zaak over en weer hebben bepleit.

Het Centraal Tuchtcollege heeft bij tussenuitspraak van 17 december 2009 (hierna: de eerste tussenuitspraak) het onderzoek heropend teneinde A. in de gelegenheid te stellen schriftelijk bewijs te leveren aangaande nader in die uitspraak vermelde stellingen.

De gemachtigde van A. heeft hierop het Centraal Tuchtcollege een brief, gedagtekend 2 februari 2010, met bijlagen gezonden.

Het Centraal Tuchtcollege heeft vervolgens aanleiding gevonden inlichtingen in te winnen bij de Inspecteur voor de Gezondheidszorg en deze inspecteur bij een tweede tussenuitspraak, gedaan op 16 maart 2010, een viertal vragen gesteld. De inspecteur E., apotheker, heeft hierop geantwoord bij brief van 21 juni 2010.

Het Centraal Tuchtcollege heeft partijen in de gelegenheid gesteld te reageren op de brief van de inspecteur. De gemachtigde van A. heeft het Centraal Tuchtcollege bij schrijven van 5 juli 2010 een reactie toegezonden. Van de zijde van C. is geen reactie ontvangen.

Het Centraal Tuchtcollege heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2.           De inhoud van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege en van de tussenuitspraken

2.1       Ofschoon de overwegingen die het Regionaal Tuchtcollege hebben geleid tot niet-ontvankelijkverklaring van A., alsmede de overwegingen die het Centraal Tuchtcollege aanleiding hebben gegeven tot heropening van het onderzoek en tot het stellen van vragen aan de Inspecteur voor de Gezondheidszorg, reeds zijn weergegeven in eerdergenoemde tussenuitspraken, acht het Centraal Tuchtcollege het met het oog op de duidelijkheid en leesbaarheid van deze (eind)uitspraak wenselijk die overwegingen en hetgeen op basis daarvan is beslist en gevraagd -waar mogelijk beknopt- weer te geven. In dit verband zal tevens melding worden gemaakt van het antwoord van genoemde inspecteur en de reactie van A..

          2.2       Het Regionaal Tuchtcollege heeft bij zijn beslissing tot niet-ontvankelijk-verklaring van A. onder meer het volgende in overweging genomen.

A. is directeur/eigenaar van Apotheek F., gevestigd te G., waar hij tevens werkzaam is als gevestigd apotheker. Apotheek F. heeft eind mei 2007 een nieuwe apotheek gevestigd te D. (hierna: Apotheek D.). In die apotheek is als gevestigd apotheker werkzaam mevrouw H..

C. is directeur/eigenaar van Apotheek I., gevestigd te D.. A. heeft zich erover beklaagd dat C. zich schuldig heeft gemaakt aan oncollegiaal, onprofessioneel en onzorgvuldig gedrag door hem te belemmeren in de praktijkvoering van zijn nieuwe apotheek.

 Met betrekking tot de vraag of A. in zijn klacht kan worden ontvangen heeft het Regionaal Tuchtcollege overwogen dat, om als rechtstreeks belanghebbende in de zin van artikel 65, eerste lid, onder a, van de Wet op de           beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: Wet BIG) te kunnen worden aangemerkt, er sprake dient te zijn van een belang dat kan worden geplaatst in de individuele gezondheidszorg.

Dit vloeit voort uit de aard en strekking van de Wet BIG, die beoogt de kwaliteit van de individuele gezondheidszorg te bewaken. Uit de Memorie van Toelichting bij deze wet blijkt dat onder omstandigheden ook collega's van beroepsbeoefenaren als rechtstreeks belanghebbenden kunnen worden aangemerkt. In dat verband wordt het geval genoemd dat een beroepsbeoefenaar ten laste wordt gelegd dat hij zich zo oncollegiaal heeft gedragen dat daartoe de goede gang van zaken bij de uitoefening van de individuele gezondheidszorg is verstoord.

Naar het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege kan niet worden staande gehouden dat A. in zijn hoedanigheid van directeur/eigenaar, niet zijnde de gevestigde apotheker van Apotheek D., door het handelen van C. is geraakt in een belang dat gelegen is in de individuele gezondheidszorg. Hierbij heeft het Regionaal Tuchtcollege mede gelet op het bepaalde in artikel 61, derde lid, van de op 1 juli 2007 in werking getreden Geneesmiddelenwet, op grond waarvan de apotheker de artsenijbereidkunst slechts in één apotheek mag uitoefenen. De gevestigde apotheker is verantwoordelijk voor alle farmaceutische activiteiten in een apotheek, waaronder de farmaceutische zorgverlening aan patiënten.

Het Regionaal Tuchtcollege heeft in verband hiermede geconcludeerd dat A. niet als rechtstreeks belanghebbende in de zin van artikel 65, eerste lid, onder a, van de Wet BIG kan worden aangemerkt. Evenmin valt A. naar het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege onder één van de in artikel 65, eerste lid, onder b, c en d, van de wet BIG genoemde categorieën klachtgerechtigden.

2.3       Het Centraal Tuchtcollege is bij de eerste tussenuitspraak uitgegaan van de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en heeft deze tussenuitspraak onder meer doen steunen op de volgende overwegingen.

A. heeft als bezwaren tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn klacht aangevoerd dat, ofschoon hij niet staat ingeschreven als gevestigd apotheker van de Apotheek D., hij als waarnemer volledig betrokken is bij de farmaceutische zorgverlening door deze apotheek en daarin feitelijk functioneert als een beherend apotheker. Aangaande deze waarneming heeft A. gesteld:

a) dat hij twee dagen per week werkt in de Apotheek D.;

b) dat H., die deze apotheek beheert, op deze dagen werkzaam is in de apotheek te G.;

c) dat een en ander contractueel is vastgelegd;

d) dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg op de hoogte is van deze situatie en

daartegen geen bezwaar heeft gemaakt.

Het Centraal Tuchtcollege heeft, gelet op de ter zake gevormde jurisprudentie, onderschreven het door het Regionaal Tuchtcollege ingenomen standpunt,      inhoudende dat om als rechtstreeks belanghebbende in de betekenis van artikel             65, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet BIG te kunnen worden aangemerkt,       sprake dient te zijn van een belang dat kan worden geplaatst in het kader van de    individuele gezondheidszorg.

Hieruit vloeit voort dat de enkele omstandigheid dat A. eigenaar is van Apotheek D., niet met zich brengt dat hij als rechtstreeks belanghebbende in evengenoemde betekenis, kan klagen omtrent handelen van C. dat naar zijn mening nadelig is voor de farmaceutische zorgverlening door Apotheek D..

Om A. te kunnen aanmerken als rechtstreeks belanghebbende, zal in ieder geval moeten vaststaan dat hij als apotheker betrokken is bij deze zorgverlening. Weliswaar ligt het voor de hand dat in een situatie als de onderhavige wordt geklaagd door degene die het beheer voert over de betrokken apotheek, te weten H., en in die functie primair verantwoordelijk is voor genoemde zorgverlening. Echter, indien -zoals A. heeft gesteld- sprake is van een situatie waarin hij gedurende twee dagen per week zorg draagt voor de verstrekking van geneesmiddelen in de Apotheek D., en deze hiervoor omschreven contractueel vastgelegde situatie bekend is aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg zonder dat van die zijde bezwaar is gemaakt tegen deze gang van zaken, moet worden geoordeeld dat ook het belang van A. rechtstreeks is betrokken bij de aangelegenheid waarover hij heeft geklaagd.

Dat in artikel 61, derde lid, van de Geneesmiddelenwet is bepaald dat de apotheker de artsenijbereidkunst slechts in één apotheek mag uitoefenen, alsmede dat de vraag kan worden gesteld of de waarneming zoals die is geregeld tussen A. en H., een waarneming betreft als waarop het vierde lid van artikel 61 het oog heeft, doet niet af aan vorenomschreven oordeel.

Wat de door A. gestelde feiten betreft met betrekking tot

a) het samenwerkingsverband tussen hem en H.,

b) het bekend zijn daarvan bij de Inspectie van de Volksgezondheid, en

c) de opstelling van die inspectie,

heeft het Centraal Tuchtcollege geoordeeld dat de in deze zaak beschikbare gegevens onvoldoende aanknopingspunten bevatten om hetgeen ter zake is gesteld thans als vaststaand aan te nemen. In verband hiermede heeft het Centraal Tuchtcollege termen aanwezig geacht A. in de gelegenheid te stellen schriftelijk bewijs te leveren aangaande evenvermelde stellingen en het onderzoek met het oog daarop te heropenen.

2.4       De gemachtigde van A. heeft op het voorafgaande gereageerd bij brief van

2 februari 2010 en daarin een aantal feiten en omstandigheden vermeld inzake de hiervoor onder a, b en c genoemde onderwerpen. Deze brief ging vergezeld van een tweetal bijlagen betreffende het apotheekhandboek van de Apotheek D.. Hierin is onder meer beschreven het beheer door A. en H. van de Apotheek D. en de Apotheek F., alsmede hun bereikbaarheid en waarneming. Voorts is een aantal maandoverzichten overgelegd, betreffende de farmaceutische verantwoordelijkheid van onderscheidenlijk A. en H. voor de apotheek D..

2.5       Het Centraal Tuchtcollege heeft op basis van de verkregen gegevens, bij de tweede tussenuitspraak te kennen gegeven behoefte te hebben schriftelijke informatie van de kant van de Inspectie voor de Gezondheidszorg en in verband daarmede aan de inspecteur E., apotheker, de volgende vragen voorgelegd.

A.   Is de inspecteur op de hoogte en zo ja: sedert wanneer, van het door de gemachtigde van A. in zijn brief van 2 februari 2010 gestelde omtrent de samenwerking tussen A. en H. met betrekking tot het beheer van de apotheek D., inhoudende dat H. gedurende 60% van de week de apotheek D. beheert en dat A. gedurende de resterende 40% van de week die apotheek beheert, alsmede dat A. en H. gedurende het overige gedeelte van hun werkweek het beheer voeren van de apotheek van A. te G.?

B.   Acht u de door A. geschetste situatie met betrekking tot het beheer van de apotheek D. aanvaardbaar, daarbij gelet op het belang van de farmaceutische zorgverlening en de eisen die daaromtrent in wet- en regelgeving worden gesteld?

C.   Hebt u A. en/of H. op de hoogte gesteld van uw opvatting hieromtrent en zo ja: wanneer?

D.   Geeft hetgeen de gemachtigde van A. in zijn genoemde brief naar voren heeft gebracht u aanleiding tot het maken van opmerkingen? Zo ja, welke?

2.6       Voornoemde inspecteur heeft bij schrijven van 21 juni 2010 op evengenoemde vragen onder meer de volgende antwoorden en reacties gegeven.

          A.   De inspectie was op de hoogte van het bestaan van een wekelijkse vaste taakverdeling tussen gevestigde apotheker H. en A.. In een telefoongesprek, waarvan de datum niet meer kon worden achterhaald, is dit door A. bij de inspectie aan de orde gesteld.

B.   Om deze vraag goed te kunnen beantwoorden is het van belang om eerst de begrippen beherend apotheker en gevestigd apotheker te onderscheiden. De beherend apotheker is een gebruikelijke aanduiding in de apothekerswereld voor de apotheker die eindverantwoordelijk is voor het beheer; de totale bedrijfsvoering van de apotheek inclusief de farmaceutische zorg. De inspectie werkt niet met dit begrip maar met het begrip gevestigde apotheker. De Geneesmiddelenwet kent, net als de daaraan voorafgaande Wet op de geneesmiddelenvoorziening, een bepaling die vereist dat een apotheker zich in het register voor gevestigde apothekers inschrijft om vanuit een pand geneesmiddelen ter hand te mogen stellen. Dit register wordt door de inspectie gevoerd op basis van art. 61, lid 5, Geneesmiddelenwet. Met deze inschrijving in het register van gevestigde apothekers is de betreffende apotheker eindverantwoordelijk voor wat in de Geneesmiddelenwet bepaald is ten aanzien van (de kwaliteit van) de geneesmiddelen en de farmaceutische zorgverlening. Deze eindverantwoordelijkheid blijft onaangetast door eventuele afspraken die de gevestigde apotheker maakt over een onderlinge taakverdeling met andere in die apotheek werkzame apothekers.

De wetgever heeft aan het inschrijvingsvereiste geen aanwezigheidsplicht gekoppeld, zoals dat in sommige andere Europese landen is gedaan. De inspectie stelt zich echter op het standpunt dat een gevestigde apotheker "in de regel" in de apotheek werkzaam moet zijn om voldoende toezicht te kunnen houden op de farmaceutische werk-processen en om een reële invulling te geven aan zijn wettelijke eindverantwoordelijk-heid. Regelmatig wordt aan de inspectie gevraagd wat zij verstaat onder "in de regel”. Noch in de veldnorm van apothekers, de NAN 2006, noch in de wetgeving zijn hierover concrete aanknopingspunten te vinden.

De inspectie heeft tot dusverre het beleid gehanteerd om hierover geen a priori standpunt kenbaar te maken. Iedere, bij de inspectie bekende situatie, wordt op haar eigen merites beoordeeld door de verantwoordelijke inspecteur. Bij twijfelgevallen wordt de situatie in het landelijke overleg van inspecteurs besproken. De afspraken in dit landelijke overleg zijn leidend en moeten uniformiteit in toezichtbeleid waarborgen. Als de inspectie op voorhand zou zeggen dat bijvoorbeeld 60% aanwezigheid voldoende is, wordt al snel het verwijt geuit dat zij zich aan pseudowetgeving schuldig maakt. Maar nog belangrijker: het risico zou ontstaan dat bepaalde apotheken of apotheekketens direct met deze minimale aanwezigheidsnorm van de gevestigde apotheker zullen volstaan. Dit is niet in het belang van de volksgezondheid.

De inspectie sluit zich in deze aan bij de visie van de Tweede Kamer ten tijde van de behandeling van het wetsvoorstel van de Geneesmiddelenwet, namelijk dat een patiënt die zich in een apotheek begeeft mag verwachten dat hij ter plaatse een apotheker kan spreken en dat op ieder moment duidelijk moet zijn      wie de farmaceutische eindverantwoordelijkheid in een apotheek heeft.

In de NAN 2006 wordt in paragraaf 5.1 gesproken over de vereiste   aanwezigheid van een geregistreerd apotheker. Hiermee wordt bedoeld een apotheker die als openbaar apotheker is geregistreerd in het register van             openbare apothekers van de KNMP.

In haar beroepsnorm laat de KNMP het onderscheid tussen gevestigde apotheker en een andere apotheker (tweede apotheker) onbenoemd. De inspectie interpreteert de NAN 2006 op dat punt als volgt: het gaat de koepelorganisatie van de apothekers erom dat

(1) er in de regel een openbare apotheker aanwezig is en (2) dat altijd duidelijk is wie farmaceutisch eindverantwoordelijk is.

C.   De inspectie acht de afspraken zoals die in apotheek D. zijn gemaakt over de werkverdeling gedurende de werkweek aanvaardbaar, mede omdat deze onderdeel vormen van het kwaliteitssysteem (kwaliteitshandboek, logboek) in de apotheek, en omdat de compliance aan deze afspraken door middel van reguliere toetsing van het kwaliteitssysteem door TÜV geborgd is. Daarbij wordt wel aangetekend dat op grond van de Geneesmiddelenwet de farmaceutische eindverantwoordelijkheid blijft liggen bij de gevestigde apotheker.

A. is niet twee werkdagen per week de gevestigde apotheker van apotheek D. en hij kan daarom nooit als zodanig optreden. Hij kan wel essentiële onderdelen van de farmaceutische zorgverlening, zoals de receptcontrole of de vrijgifte van bereidingen, voor zijn rekening nemen. Hij is naar het oordeel van de inspectie daarop ook tuchtrechtelijk aanspreekbaar. De gevestigde apotheker behoudt echter altijd de verantwoordelijkheid voor de voorziening en 'het systeem' van de apotheek. Bijvoorbeeld: of de afgesproken werkverdeling tussen apothekers goed functioneert.

2.7       Naar aanleiding van voormeld schrijven van de inspecteur heeft de      gemachtigde van A. bij brief van 5 juli 2010 te kennen gegeven dat naar zijn mening A. als klager een rechtstreeks belang heeft bij de aangelegenheid waarover hij heeft geklaagd, en verzocht A. in zijn klacht ontvankelijk te verklaren en inhoudelijk uitspraak te doen ter zake van zijn klacht tegen C. en daarbij passende maatregelen te treffen tegen C..

3.       Nadere beoordeling van het hoger beroep

3.1 Het Centraal Tuchtcollege overweegt allereerst dat het blijft bij hetgeen is overwogen in de eerste tussenuitspraak, als hiervoor weergegeven in onderdeel 2.3.

3.2 Voorts overweegt het Centraal Tuchtcollege dat het op grond van de thans beschikbare gegevens voldoende aannemelijk is te achten dat A. ten tijde hier in geding, gelijk door hem verklaard, op basis van een tussen hem en H. gemaakte afspraak gedurende twee dagen per week als apotheker werkzaam was in de Apotheek D.. Dit impliceert dat A. in, een voor de beantwoording van de hiervoor geformuleerde ontvankelijkheidsvraag, betekenende mate betrokken was bij de farmaceutische zorgverlening door deze apotheek.

Uit voormeld schrijven van de inspecteur blijkt dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg van deze situatie op de hoogte was en daartegen geen bezwaar had, gelet op de toedeling van taken en verantwoordelijkheden met betrekking tot genoemde apotheek aan onderscheidenlijk H. en A., zulks bezien bij het licht van het wettelijk systeem en het door de inspectie gevoerde beleid.

3.3 Het voorafgaande leidt tot de slotsom dat de belangen van A. rechtstreeks zijn betrokken bij de aangelegenheid waarover hij heeft geklaagd, en dat hij derhalve moet worden aangemerkt als rechtstreeks belanghebbende in de betekenis van artikel 65, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet BIG.

Dit betekent dat het Regionaal Tuchtcollege A. ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn klacht en ook ten onrechte niet is toegekomen aan de behandeling van de zaak zelve. Derhalve kan de bestreden beslissing niet in stand blijven en zal het Centraal Tuchtcollege de zaak terugwijzen naar het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle.

3.4 Om redenen aan het algemeen belang ontleend, zal de publicatie van deze beslissing worden gelast.

4.           Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

                                                  vernietigt de beslissing waarvan hoger beroep;

       wijst de zaak terug naar het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle;

       bepaalt dat deze beslissing  op de voet van artikel 71 Wet BIG zal      worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal   worden aan­geboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht,        Gezondheidszorg Jurisprudentie, Medisch Contact, het            Tijdschrift voor Apothekers en Arts en Apotheker met verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven door: mr. A.H.A. Scholten, voorzitter; mrs. W.P.C.M. Bruinsma en H.C. Cusell, leden-juristen; drs. P.B. Roth en drs. E.C. Smakman-Nossbaum, leden-beroepsgenoten; mr. H.J. Lutgert, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van

16 september 2010, door mr. E.J. van Sandick, in tegenwoordigheid van de secretaris.

                                    Voorzitter   w.g.

                                    Secretaris  w.g.