ECLI:NL:TGZCTG:2010:YG0580 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2009/139

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2010:YG0580
Datum uitspraak: 16-09-2010
Datum publicatie: 16-09-2010
Zaaknummer(s): C2009/139
Onderwerp:
  • Geen of onvoldoende zorg
  • Geestelijke toestand
  • Onjuiste verklaring of rapport
  • Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen verpleegkundige. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht afgewezen. Het Centraal Tuchtcollege verklaart klager niet-ontvankelijk in het beroep omdat het beroepschrift niet voldoet aan het bij wet gestelde vereisten dat het de gronden van het beroep moet bevatten.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer 2009/139 van:

                                               A., verblijvende in de P.I. B. te B., appellant, klager in eerste                                     aanleg,

tegen

                                               C., verpleegkundige, wonende te D.,   werkzaam te E.,

                                               verweerder in hoger beroep en in eerste aanleg.

1.         Verloop van de procedure

            Appellant - hierna klager - heeft op 7 december 2007 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen verweerder - hierna de verpleegkundige - een klacht ingediend.           Bij beslissing van 10 februari 2009, onder nummer 07/345VP, heeft dat College de           klacht afgewezen. Klager is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. Het             Centraal Tuchtcollege heeft van de verpleegkundige een reactie ontvangen.

            De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal       Tuchtcollege van 2 september 2010. De verpleegkundige is, vergezeld van mevrouw F., psychiater/manager, verschenen. Klager is niet ter terechtzitting aanwezig. Van de         P.I. B. is desgevraagd vernomen dat klager niet ter terechtzitting zal verschijnen.

2.         Beslissing in eerste aanleg

            Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag            gelegd.

            “ 2. De feiten.

            Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan.

            2.1. Verweerder was in de jaren 1999, 2000 en 2001 als sociaal psychiatrisch      verpleegkundige werkzaam bij G. afdeling Langdurig Transmurale Zorg (verder te      noemen LTZ) in E.. Klager is op 1 juli 1999 in zorg is gekomen bij LTZ, nadat hij   daar was aangemeld door GGZ H. met het verzoek tot nazorg na een opname.

            2.2. Van klager is bekend dat er al in 1993 sprake was van een psychotische stoornis     NAO, schizofreniforme stoornis en schizofrenie; klager was toen gedetineerd en werd   behandeld met een cisardinol-depot 300 mg/3 weken. Voorts is klager in 1995    opgenomen geweest door middel van een procedure Rechterlijke Machtiging (verder    te noemen RM) in het Sociaal Psychiatrisch Diensten Centrum (verder te noemen             SPDC) Noord te E..

            2.3. In de LTZ is, onder medische verantwoordelijkheid van de in de LTZ            dienstdoende psychiater en met toestemming van klager, het tijdens de opname in       H.        ingestelde depot anti-psychotica voortgezet. Klager bleek echter niet gemotiveerd           voor psychiatrische zorg en heeft zich, nadat hij twee maal een depot had      geaccepteerd, hieraan onttrokken. Vervolgens heeft klager ampullen depot-medicatie    mee gekregen toen hij met vakantie naar I. ging. Na zijn vakantie in I. is klager weer            in detentie beland.

            2.4. Klager heeft zich op 24 februari 2000 spontaan op het bureau LTZ gemeld met        het verzoek tot opname in het psychiatrisch ziekenhuis. Dezelfde dag is hij echter,            tegen het advies van SPDC Noord, weer vertrokken. Vervolgens is besloten een         procedure RM te starten.

            2.5. Klager is op 2 maart 2000 weer aangehouden door de politie in verband met een     inbraak. Vervolgens is hij door de dienstdoende psychiater beoordeeld die een in          bewaring stelling (verder te noemen IBS) aangewezen achtte, waarna de         burgemeester de IBS heeft verleend. Om vervoer mogelijk te maken van politiebureau J.   te E. naar het SPDC Noord is klager toen ter sedatie 5 mg Haldol en 50mg    Promethazine toegediend. De IBS is vervolgens bekrachtigd door de rechter en   aansluitend is door de rechter een voorlopige machtiging afgegeven van 6 april tot 14      oktober 2000, waarna de BOPZ maatregel Machtiging tot Voortgezet Verblijf is        afgegeven tot 15 oktober 2003.

            3. Het standpunt van klager en de klacht.

            De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder er voor heeft gezorgd dat:

1.                  klager in 2001 onterecht is opgenomen in verband met een inbraak, omdat hij in de war zou zijn. Klager heeft toen echter geen psychiater of politie gezien en heeft direct medicatie toegediend gekregen.

2.                   klager de psychiatrie is ingeholpen, waar hij nu al jaren lang in zit.

            4. Het standpunt van verweerder.

            Verweerder heeft in het verweerschrift aangegeven dat hij klager in zorg had in de        periode van 1 juli 1999 tot in 2000. Voor zover verweerder bemoeienis met klager   heeft gehad in die periode heeft verweerder uitsluitend gehandeld onder

            verantwoordelijkheid van de verschillende psychiaters.

            5. De overwegingen van het college.          

            Ad 1.  

            Vast staat dat klager eind juni 1999 is aangemeld bij het LTZ team waar verweerder     als sociaal psychiatrisch verpleegkundige werkzaam was, om redenen van     stabilisering en resocialisatie met het doel toe te werken naar begeleid wonen.            Aannemelijk is geworden dat verweerder zich in die periode actief met klager heeft    bemoeid; klager heeft zich echter aan de zorg onttrokken en is tot twee keer toe in         detentie beland. Op  grond van de stukken heeft het college geconstateerd dat aan       klager medicatie is toegediend om zijn vervoer van het politiebureau naar de kliniek           mogelijk te maken en dat dit is geschied onder verantwoordelijkheid van de             dienstdoende psychiater. Voorts is aannemelijk geworden dat om redenen van    weigering van klager tot vrijwillige opname, weigering van medicatie en weigering        van meewerken aan onderzoek, het op enig moment noodzakelijk is geworden dat          klager in bewaring is gesteld en een RM procedure is gestart, onder             verantwoordelijkheid van de dienstdoende psychiater. Vast staat dat de IBS is    verleend en dat de rechter nadien de RM heeft afgegeven.

            Op grond van de stukken is niet naar voren gekomen dat verweerder buiten de   instructies en de verantwoordelijkheid van de destijds dienstdoende psychiaters om           heeft gehandeld. Ook overigens is niet gebleken van onzorgvuldig of anderszins     tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder.

            Het college acht dit klachtonderdeel ongegrond.

            Ad 2.

            Voor zover klager verweerder verwijt dat hij er voor heeft gezorgd dat klager de           psychiatrie in is geholpen, constateert het college op grond van de stukken dat bij             klager al in 1993 sprake was van schizofrenie van het paranoïde type en dat in 1995             een RM is afgegeven. Het college ziet alleen al hierin geen grondslag voor de      veronderstelling dat verweerder degene is die klager de psychiatrie heeft ingeholpen.             Hierbij wijst het college er nog op dat verweerder geen medicatie aan klager heeft         voorgeschreven.

Ook dit klachtonderdeel acht het college ongegrond.

De conclusie van het voorgaande is dat de klacht kennelijk ongegrond is en zonder verder onderzoek in raadkamer zal worden afgewezen.

Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.”

3.         Beoordeling van de ontvankelijkheid van het hoger beroep

            3.1.      Het beroepschrift bevat niet, zoals vereist in artikel 73 lid 2 van de Wet BIG in            verbinding met artikel 19 lid 1 onder c Tuchtrechtbesluit BIG, de gronden van het     beroep.

            Aan klager is bij brief van 30 juli 2009 de gelegenheid geboden om zijn beroeps-        gronden alsnog kenbaar te maken. Uit de op 6 augustus 2009 ingekomen brief van           klager valt naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege echter evenmin af te     leiden op welke gronden hij het niet eens is met de beslissing van het Regionaal           Tuchtcollege.

            3.2.      Het beroepschrift voldoet dus niet aan de daaraan bij de wet gestelde vereisten           zodat klager op grond van het bepaalde in artikel 74 lid 1 Wet BIG niet in het beroep            kan worden ontvangen.

4.         Beslissing

            Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

                                               verklaart klager niet-ontvankelijk in het beroep.

Deze beslissing is gegeven in raadkamer door: mr. A.H.A. Scholten, voorzitter,

mrs. J.M.T. van der Hoeven-Oud en M. Zandbergen, leden-juristen en drs. D.A. Polhuis en

S.R. Doop, leden-beroepsgenoten en mr. C.M.J. Wuisman-Jansen, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 16 september 2010, door mr. E.J. van Sandick, in tegenwoordigheid van de secretaris.

                                               Voorzitter   w.g.

                                               Secretaris  w.g.