ECLI:NL:TGZCTG:2010:YG0530 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2009/262

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2010:YG0530
Datum uitspraak: 19-08-2010
Datum publicatie: 19-08-2010
Zaaknummer(s): C2009/262
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klaagster heeft een heuprevisieoperatie ondergaan. De orthopedisch chirurg wordt verweten dat hij 1. nalatig is geweest bij het tijdig onderkennen van trombo-emboliën en 2. de revisieoperatie in orthopedisch-technische zin onzorgvuldig heeft uitgevoerd. Het RTC acht het eerste klachtonderdeel gegrond en legt een waarschuwing op. Klaagster komt in hoger beroep tegen afwijzing van het tweede klachtonderdeel. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt dit beroep.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer 2009/262 van:

                                               A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

                                               gemachtigde: C.,

tegen

                                               D., orthopedisch chirurg, wonende te B., werkzaam te E,,

                                               verweerder in beide instanties, gemachtigde:

                                               mevr. mr. A.C.I.J. Hiddinga, als juriste verbonden aan DAS                                       rechtsbijstand te Amsterdam.

1.         Verloop van de procedure

            A. - hierna klaagster - heeft op 28 mei 2008 bij het Regionaal Tuchtcollege te             Amsterdam tegen orthopedisch chirurg D. - hierna de arts - een klacht ingediend. Bij      beslissing van 4 augustus 2009, onder nummer 08/122 heeft dat College de klacht       deels gegrond verklaard en de arts de maatregel van waarschuwing opgelegd.

            Klaagster is van die beslissing voor zover het ongegrond verklaarde onderdeel van de             klacht betreft, tijdig in hoger beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift in      hoger beroep ingediend. Klaagster heeft een door het Medisch Expertise Bureau F.

            ( i.c. orthopedisch chirurg G.) opgesteld deskundigenrapport overgelegd.

            Met de behandeling van de zaak in hoger beroep is ter openbare terechtzitting van het             Centraal Tuchtcollege van 25 mei 2010, waar zijn verschenen klaagster, bijgestaan    door haar echtgenoot C. als gemachtigde alsmede de arts, bijgestaan door zijn      gemachtigde mr. A.C.I.J. Hiddinga, een aanvang gemaakt. De behandeling van de      zaak is vervolgens  aangehouden tot de zitting van 9 juni 2010. Op deze         terechtzitting zijn (wederom) verschenen klaagster vergezeld van haar       gemachtigde alsmede de arts vergezeld van zijn gemachtigde.

2.         Beslissing in eerste aanleg

            2.1 De in eerste aanleg vastgestelde feiten.

            “2.       De feiten.

2.1       Verweerder heeft op 23 september 1997 en 13 januari 1998 totale heupprothesen bij klaagster aangebracht.

2.2       Op 22 juni 2007 heeft klaagster verweerder geconsulteerd in verband met toenemende pijn- en loopklachten. Op de röntgenfoto werd een loslating van de acetabulumprothesen beiderzijds geconstateerd.

2.3       Op 20 september 2007 werd een revisieoperatie links verricht. Het acetetabulum werd met botplastiek opgevuld, vervolgens werd hierover heen een Müller ring met een diameter van 50 mm buitenzijde met 2 schroeven vastgezet om de oorspronkelijke kom. Hierna werd een nieuwe kunststofkom gecementeerd. Na de ingreep kreeg klaagster, ingaand ‘s avonds de dag van de OK, zes weken tromboseprofylaxe in de vorm van Fraxiparine.

2.4       Op 9 november 2007 bezocht klaagster de polikliniek van verweerder. Klaagster maakte zich zorgen over een verkeerde stand van het linkerbeen, alsmede over haar opgezwollen en pijnlijke onderbeen; verweerder constateerde dat er sprake was van een adductiestand, alsmede een lichte post-operatieve zwelling. Op de röntgenfoto waren geen bijzonderheden te zien.

2.5       Op zaterdag 17 november 2007 heeft klaagster met haar man de huisartsenpost bezocht in verband met toenemende ongerustheid over het opgezwollen been, waarna op zondag 18 november 2007 een echo werd gemaakt in het H.-ziekenhuis te E.. De radioloog constateerde trombose in het been.

2.6       Op 30 november 2007 bezocht klaagster verweerder wederom in verband met een afwijkende stand van het linkerbeen en pijntoename. Toen bleek er sprake te zijn van loslating van de acetabulumprothese. Voorts vernam verweerder dat er sprake was van een trombosebeen.

2.7       Bij het bezoek van 21 december 2007 heeft verweerder klaagster voor verdere behandeling naar I. verwezen.

2.8       Klaagster en haar man hebben vervolgens op 22 en 24 januari 2008 respectievelijk J. te K. en L. te E. geconsulteerd.

Op 28 maart 2008 heeft J. klaagster wederom geopereerd, waarbij de acetabulum prothese werd vervangen door een steviger constructie. “

2.2 De in eerste aanleg ingediende klacht en het daartegen gevoerde verweer houden het volgende in.

“3.       Het standpunt van klaagster en de klacht.

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder:

1.                  nalatig is geweest in het tijdig onderkennen van trombo-embolieёn bij klaagster;

2.                  de heuprevisie-operatie van 20 september 2007 orthopedisch-technisch gezien onzorgvuldig heeft uitgevoerd.

Klaagster voert aan dat bij het consult op 9 november 2007 sprake was van een zorgwekkend opgezwollen been; volgens haar had verweerder op dat moment meer onderzoek behoren te (laten) verrichten.

Volgens klaagster hadden, gezien de geringe dikte van het bekkenbot op de plaats waar de verstevigingsring werd geplaatst, de schroeven niet verticaal mogen worden geplaatst; dit is haar door L. meegedeeld. Bovendien heeft J. bij de heroperatie de schroeven op andere wijze – lateraal – geplaatst.

4.         Het standpunt van verweerder.

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.”

2.3 Het Regionaal Tuchtcollege heeft  aan zijn voormelde beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“5.       De overwegingen van het college.

5.1       Klaagster stelt dat zij bij het – tussentijds aangevraagde – consult op

9 november 2007 heeft gewezen op de (omvang van) de zwelling in haar been en de pijnklachten, die dat veroorzaakte. Volgens haar heeft verweerder haar been nauwelijks onderzocht en niet betast. Zij wordt in haar verklaring ondersteund door de verklaring van haar man/gemachtigde, die bij het spreekuurbezoek aanwezig was.

            Volgens verweerder was de zwelling niet dusdanig dat die een trombosebeen       waarschijnlijk maakte.

5.2       Gezien enerzijds de stellige bewering van klaagster en haar man over de door verweerder aan de door klaagster gepresenteerde klachten bestede aandacht, terwijl anderzijds verweerder – zonder deugdelijke verklaring – noch de geconstateerde zwelling, noch de pijn, in de status heeft genoteerd en bovendien ter zitting niet eenduidig heeft verklaard over de vraag of hij het been feitelijk heeft betast c.q. onderzocht, acht het college aannemelijk dat verweerder onvoldoende lichamelijk onderzoek heeft verricht.

Het college is van oordeel dat verweerder bij het consult op 9 november 2007 nader onderzoek ten aanzien van de verdenking op trombose had behoren te (laten) verrichten. Hij had klaagster zelf zorgvuldiger dienen te onderzoeken, de mogelijkheid van trombose in zijn beschouwing behoren te betrekken, alsmede haar vervolgens direct dienen door te verwijzen voor echografisch onderzoek, c.q. – als dit niet mogelijk zou zijn – haar antistollingsmedicatie hebben behoren te geven. Dit onderdeel van de klacht is derhalve gegrond.

5.3       Het tweede klachtonderdeel slaagt niet.

Het college is op grond van de overgelegde röntgenfoto en de beschrijving in de status van oordeel dat verweerder de operatie op adequate wijze heeft uitgevoerd. Dat later loslating van de ingebrachte acetabulumprothese heeft plaatsgevonden maakt dit niet anders; dat is een risico dat zich een enkele maal voordoet.

Evenmin kan uit het feit dat J. bij de her-operatie een andere techniek heeft gebruikt, worden afgeleid dat de door verweerder gehanteerde techniek niet juist zou zijn.

Tenslotte merkt het College op dat klaagsters stellingen omtrent de uitlatingen van L. ten aanzien van de door verweerder gekozen werkwijze in deze procedure onvoldoende zijn komen vast te staan, zodat die niet bij de beoordeling van de klacht betrokken kunnen worden.

5.4       De conclusie van het voorgaande is dat onderdeel 1 van de klacht gegrond is. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg  jegens klaagster had behoren te betrachten. De oplegging van na te melden maatregel is daarvoor passend.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

            Het Centraal Tuchtcollege gaat voor de beoordeling van het hoger beroep uit van de   feiten en de omstandigheden zoals zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hierboven onder 2.1 staan weergegeven, nu hiertegen geen bezwaren zijn geuit.

4.         Beoordeling van het hoger beroep

            Procedure.

            4.1 Klaagster beoogt de zaak voor wat betreft het tweede, door het Regionaal           Tuchtcollege niet gehonoreerde klachtonderdeel, aan het Centraal Tuchtcollege ter         beoordeling voor te leggen. Zij concludeert (impliciet) tot gegrond verklaring van ook             dit klachtonderdeel.

            4.2 De arts heeft in hoger beroep gemotiveerd verweer gevoerd. Hij concludeert -      zakelijk weergegeven - tot verwerping van het beroep en tot het (op dit punt) in stand       laten van de bestreden beslissing.

            Beoordeling.

            4.3 Het hoger beroep betreft het verwijt van klaagster aan de arts dat hij de heup revisie        operatie van 20 september 2007, orthopedisch-technisch gezien, onzorgvuldig heeft     uitgevoerd.  

            4.4 Met het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat de arts         de operatie op adequate wijze heeft uitgevoerd. Dat de ingebracht acebulumprothese             later heeft losgelaten maakt dit niet anders: dat is een risico dat zich een enkele maal    voordoet waarvan de arts in casu geen verwijt kan worden gemaakt. Het Centraal             Tuchtcollege is het geheel eens met hetgeen het Regionaal Tuchtcollege in        rechtsoverweging 5.3 heeft overwogen en maakt deze overweging tot de zijne.

            Daaraan kan nog het volgende worden toegevoegd.

            Klaagster heeft ter terechtzitting in hoger beroep nog eens benadrukt dat de reden       voor het indienen van het hoger beroep met name ligt in de discrepantie tussen    genoemde rechtsoverweging 5.3 van het Regionaal Tuchtcollege en de conclusie van het     Medisch Expertise Bureau F. (orthopedisch chirurg G.) van 24 juni 2009. In dit rapport         staat onder het kopje “Bespreking van de 2 klachten van C.” onder meer: “Zoals we         stelden is de wijze van behandeling op zich niet ongebruikelijk maar de manier waarop            deze bij betrokkene is uitgevoerd is niet geheel lege artis.”  en  “We kunnen hieruit          concluderen dat de gebruikte revisietechniek op zich          goed is maar de uitvoering       onvoldoende”.

             Het Centraal Tuchtcollege is, na bestudering van de door de arts overgelegde pre- en            postoperatieve röntgenfoto’s (met name die van 12 juni en 21 september 2007) van de          heup en het bekken van klaagster,  van oordeel dat de door het expertise bureau onder           “2. Onzorgvuldig orthopedisch technische aanpak van een heuprevisie operatie.”         gegeven omschrijving van de wijze van behandeling op zich niet onjuist is. Het Centraal           Tuchtcollege onderschrijft evenwel niet de aldaar getrokken conclusie : “We kunnen            hieruit concluderen dat de gebruikte revisietechniek op zich goed is maar de uitvoering        onvoldoende”.      

5.         Beslissing

            Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

                                               verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven in raadkamer door: mr. A.D.R.M. Boumans, voorzitter,

mr.drs. R. Prakke-Nieuwenhuizen en mr. G.P.M. van den Dungen, leden-juristen en

prof.dr. A.H.M. Taminiau en dr. W.J. Rijnberg, leden-beroepsgenoten en mr. H.J. Lutgert, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 19 augustus 2010, door

mr. A.H.A. Scholten, in tegenwoordigheid van de secretaris.

                                                Voorzitter   w.g.

                                               Secretaris  w.g.