ECLI:NL:TGZCTG:2010:YG0477 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2009/287

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2010:YG0477
Datum uitspraak: 22-07-2010
Datum publicatie: 22-07-2010
Zaaknummer(s): C2009/287
Onderwerp: Opiumwetmiddelen misbruik
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Psychiater, werkzaam in de verslavingszorg, wordt door klager, sinds jaren bekend als methadonverslaafde, verweten (1) aan klager gevraagd te hebben of klager iets bij zich had en geproefd te hebben van hetgeen klager bij zich had en (2) en (3) in twee telefoongesprekken aan klager te hebben gevraagd of klager iets voor hem kon regelen. Het Regionaal Tuchtcollege heeft het eerste onderdeel van de klacht afgewezen en het tweede en derde klachtonderdeel gegrond verklaard, zonder een maatregel op te leggen. Het Centraal Tuchtcollege verklaart klager alleen ontvankelijk in het beroep voor zover dat is gericht tegen het oordeel dat onderdeel (1) ongegrond is en bevestigt ten aanzien van dit klachtonderdeel het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer 2009/287 van:

                                               A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

tegen

                                               C., arts, werkzaam te D., verweerder in hoger beroep en in                                                    eerste aanleg, met rechtskundige bijstand van

                                               mr. E.P. Haverkate, werkzaam bij VvAA rechtsbijstand.

1.         Verloop van de procedure

            Appellant - hierna klager - heeft op 16 januari 2009 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven tegen verweerder - hierna de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van            19 oktober 2009, onder nummer 0909, heeft dat College de klacht gedeeltelijk        gegrond verklaard en voor het overige afgewezen. Het college heeft bepaald dat geen             maatregel wordt opgelegd. Klager is van die beslissing tijdig in hoger beroep   gekomen. De arts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend. De zaak is in            hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van        1 juni 2010, waar zijn verschenen klager, alsmede de arts, bijgestaan door mr.             Haverkate.

2.         Beslissing in eerste aanleg

            Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag            gelegd.

            “ 2. De feiten

            Het gaat in deze zaak om het volgende:

            Sinds augustus 2004 is klager bekend bij E. te D., alwaar verweerder werkzaam is als verslavingsarts. Klager en verweerder hebben telefonisch contact met elkaar gehad; in elk geval twee keer.

3. Het standpunt van klager en de klacht

Klager verwijt verweerder - kort en zakelijk weergeven - het navolgende:

1.                  terwijl verweerder op de hoogte was van het voormalig cocaïnegebruik van klager, heeft verweerder klager in het kader van een ‘intake gesprek’ gevraagd of hij wat bij zich had en toen klager verweerder dat liet zien, heeft verweerder ervan geproefd;

2.                  op 1 november 2007 heeft verweerder klager gebeld met de vraag of klager iets voor  hem kon regelen;

3.                  op 1 augustus 2008 heeft verweerder wederom klager gebeld en gevraagd of hij wat cocaïne voor hem kon regelen.

Klager is van mening dat verweerder hem aanzet tot criminele handel en in plaats van hem te helpen, verder de grond in boort. Verweerder zou niet in E. thuishoren.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft, zakelijk weergegeven, het navolgende naar voren gebracht.

Verweerder ontkent dat hij in een face-to-face contact aan klager om cocaïne heeft gevraagd dan wel iets geproefd heeft.

Verweerder erkent dat hij op 1 november 2006 klager heeft gebeld en om tien gram wit heeft gevraagd. Toen klager de telefoon opnam zonder zijn naam te noemen, heeft verweerder impulsief gereageerd met in zijn achterhoofd de vraag “Is hij een dealer?”. Een tweede keer, dat moet op 1 augustus 2008 zijn geweest, heeft verweerder klager grappig, spottend, om cocaïne gevraagd met het doel de eerste kou van het gesprek uit de lucht te halen. Het was voor klager  volstrekt helder dat verweerder een grapje maakte. Er is sprake geweest van tegenoverdracht bij verweerder, ingegeven door angst voor klager. Achteraf beoordeelt verweerder de verzoeken als bijzonder dom en volkomen incorrect. Verweerder heeft direct na het protest van klager naar aanleiding van het tweede verzoek zijn welgemeende excuus aangeboden. Er is nimmer sprake geweest van een kwade intentie naar klager toe.

5. De overwegingen van het college

Met betrekking tot de eerste klacht staan de standpunten van partijen loodrecht tegenover elkaar. Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die het standpunt van klager ondersteunen en het gaat niet aan aan het standpunt van de ene partij meer geloof te hechten dan aan dat van de andere partij. Dit brengt mede dat het eerste klachtonderdeel ongegrond verklaard behoort te worden.

Met betrekking tot de tweede en derde klacht overweegt het college als volgt.

De vraag van verweerder in het eerste telefoongesprek is kennelijk ingegeven door de gedachte dat achterhaald kon worden of klager zou dealen. Niet is gebleken van omstandigheden die er op wijzen dat verweerder de intentie had klager op het verkeerde c.q. criminele pad te brengen. Echter, de wijze waarop verweerder te dezen heeft proberen te achterhalen of klager dealde, kan naar het oordeel van het college niet door de beugel.

Ditzelfde geldt ook voor het tijdens het tweede telefoongesprek gedane verzoek. Het is de vraag of een vraag als door verweerder gesteld, geschikt is om ‘het ijs te breken’, nog daargelaten of klager de vraag wel als grappig heeft kunnen inschatten. Wel is begrijpelijk  dat tegenoverdracht, ingegeven door angst, tot een onhandige actie kan leiden.

Het vorenoverwogene brengt mede dat deze klachtonderdelen gegrond worden bevonden.

Alle omstandigheden afwegend is het college van oordeel dat hetgeen verweerder wordt verweten tuchtrechtelijk gezien van onvoldoende gewicht is om verweerder een maatregel op te leggen.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

            Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de   feiten zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor onder            2. De feiten zijn weergegeven.

4.         Beoordeling van het hoger beroep

            4.1.      In eerste aanleg heeft klager een uit drie onderdelen bestaande klacht tegen de            arts ingediend. Het Regionaal Tuchtcollege heeft het eerste klachtonderdeel           ongegrond en het tweede en derde deel van de klacht gegrond verklaard.

            4.2.      In zijn beroepschrift geeft klager aan van de gehele uitspraak in beroep te        komen. Op grond van het bepaalde in artikel 73, eerste lid onder a kan een klager           echter alleen in beroep komen van een beslissing van het Regionaal Tuchtcollege            indien en voor zover de klacht is afgewezen of indien en voor zover hij in de klacht      niet-ontvankelijk is verklaard. Nu het Regionaal Tuchtcollege het tweede en derde             onderdeel van de klacht gegrond heeft verklaard staat voor klager tegen dat oordeel   geen beroep open. Dat geen maatregel is opgelegd maakt het niet anders.

            4.3.      Klager kan dus alleen in het beroep worden ontvangen voor zover dat is         gericht tegen het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat het eerste onderdeel van          de klacht ongegrond is. 

            4.4.      De arts heeft gemotiveerd verweer gevoerd met conclusie het beroep te          verwerpen.

            4.5.      De behandeling van de zaak in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege ten       aanzien van het onder 4.3. bedoelde klachtonderdeel geen aanleiding gegeven tot een       andere beschouwing en een ander oordeel dan dat van het Regionaal Tuchtcollege, zodat het beroep tegen de afwijzing van dit klachtonderdeel wordt verworpen.

5.         Beslissing

            Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

                                               verklaart klager niet-ontvankelijk in het beroep voor zover dat                                                is gericht tegen de ongegrond verklaring van het tweede en                                                     derde onderdeel van de oorspronkelijke klacht en

                                               verwerpt het beroep voor het overige.

Deze beslissing is gegeven in raadkamer door: mr. A.H.A. Scholten, voorzitter,

mrs. H.C. Cusell en M.M.A. Gerritzen-Gunst, leden-juristen en mr.drs. R.H. Zuijderhoudt en A.C.L. Allertz, leden-beroepsgenoten en mr. C.M.J. Wuisman-Jansen, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 22 juli 2010, door mr. A.H.A. Scholten, in tegenwoordigheid van de secretaris.

                                               Voorzitter   w.g.

                                               Secretaris  w.g.