ECLI:NL:TGZCTG:2010:YG0475 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2009/252

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2010:YG0475
Datum uitspraak: 22-07-2010
Datum publicatie: 22-07-2010
Zaaknummer(s): C2009/252
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen psychiater over over klaagsters zoon met het oog een op behandel- en plaatsingadvies uitgebrachte rapportage. Het Centraal Tuchtcollege onderschrijft het oordeel  van het Regionaal Tuchtcollege dat de psychiater bepaalde uitlatingen over klaagster niet had mogen doen en dat hij geen beroepsmatige conclusies over haar had mogen trekken, zonder haar in het onderzoek te betrekken, althans haar in de gelegenheid te stellen zich over een en ander uit te laten. Het Centraal Tuchtcollege acht een minder zware maatregel dan de door het Regionaal Tuchtcollege opgelegde berisping op zijn plaats en waarschuwt de arts.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer 2009/252 van:

                                               A. , psychiater, destijds werkzaam te B., wonende te C.,

                                               appellant, verweerder in eerste aanleg, gemachtigde D. te                                                       B.,

tegen:

                                               E. , wonende te F., verweerster in beroep, klaagster in eerste                                      aanleg, gemachtigde C.W. Langereis te Zevenaar.

1.         Verloop van de procedure

            E. - hierna klaagster - heeft op 19 november 2008 bij het Regionaal Tuchtcollege te   Eindhoven tegen A. - hierna de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 17      augustus 2009, onder nummer 08182, heeft dat College aan de arts de maatregel van          berisping opgelegd en publicatie van de beslissing gelast. De arts is van die beslissing   tijdig in hoger beroep gekomen. Klaagster heeft een verweerschrift in hoger beroep             ingediend. De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het   Centraal Tuchtcollege van 11 mei 2010, waar zijn verschenen de arts, bijgestaan door            mevrouw D. en mevrouw mr. C.W. Langereis namens klaagster.

2.         Beslissing in eerste aanleg

            Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag            gelegd.

            “2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende:

Klaagster is de moeder van G., geboren 24 augustus 1991. G. was onderwerp van strijd tussen zijn ouders.

Verweerder is als psychiater verbonden aan instituut H. en heeft als zodanig op verzoek van de gezondheidszorgpsycholoog van Bureau Jeugdzorg I. in november 2007 met het oog op een helder en eenduidig plaatsings- en behandeladvies psychiatrisch onderzoek verricht bij G., op dat moment met machtiging in een gesloten setting geplaatst. Het rapport is uitgebracht op 20 november 2007.

De vraagstelling aan verweerder luidde als volgt:

“1. In hoeverre is er sprake van psychiatrische problematiek bij G.? Zijn er aanwijzingen voor een pervasieve ontwikkelingsstoornis, depressie en/of persoonlijkheidsstoornis?

2. G. heeft een zeer disharmonisch intelligentieprofiel. Welke invloed heeft dat op zijn persoonlijk functioneren? Is specifieke hulp en ondersteuning voor G. aangewezen en zo ja, in welke vorm of setting en waar dient deze zich op te richten?”

Verweerder heeft in zijn rapportage, zakelijk weergegeven, geantwoord:

- Er is sprake van een ontwikkelingsstoornis. Waarbij ik de oorzaak zoek in niet alleen een gebrekkige ontwikkeling van de sociale vaardigheden maar eerder van een diepere stoornis waarbij sociale vaardigheden niet aangelegd kunnen worden door gebrek aan (sociaal) inzicht. Er zijn te weinig aanwijzingen voor een pervasieve stoornis maar er zijn voldoende kenmerken om te spreken van een autistisch spectrumstoornis, op de rand, met enige kenmerken van Asperger in ontwikkeling.

Gezien de leeftijd kan geen sprake zijn van een persoonlijkheidsstoornis. Het oppositionele gedrag moet meer in de levensfase, vermengd met ontwikkelings-problematiek worden gezien. Er zijn geen aanwijzingen voor een psychiatrische stoornis.

- G. moet uit het conflict worden gehaald; de nadruk moet worden gelegd in verdere ontwikkeling van zijn verbale vaardigheden en het leren omgaan met de handicaps zoals deze zich presenteren op communicatief en emotioneel terrein.

Een setting met “autistische begeleidingskleuring” lijkt daarvoor het meest geïndiceerd.

In zijn rapport heeft verweerder, voorafgaande aan de paragraaf waarin de vragen  als hiervoor omschreven worden beantwoord, een paragraaf  “Conclusie” opgenomen. Daarin komt over klaagster de navolgende passage voor:

“Ik krijg sterk het idee dat Jamal en moeder sterk met elkaar vergelijkbare problematiek hebben, elkaar vinden door vergelijkbaar “taalgebruik” maar daardoor niet dichter bij elkaar komen. Dit heeft tot gevolg: het aantrekken en afstoten. De drang naar moeder is in dat opzicht meer instrumenteel gekleurd in het verlengde van de puberteit dan in het verlengde van een gezonde moeder-zoonrelatie. Het verblijf van G. bij moeder kan alleen maar negatieve effecten hebben door de wederzijdse problematiek.”

Eerder in het rapport, in de paragraaf: “Bespreking” schrijft verweerder over klaagster:

“In het gesprek dat ik met (college: de gezinsvoogd) had komt geleidelijk het beeld naar voren van een grenzeloze vrouw die ‘jassen van anderen’ aantrekt zonder dat deze passen.”.

Verweerder heeft in het kader van zijn onderzoek niet met klaagster of met de vader van G. gesproken. Hij heeft wel een aantal door hem in het rapport genoemde stukken ter beschikking gehad.

In het rapport wordt vermeld dat de gegevens uit het rapport alleen van belang zijn voor het doel waarvoor de rapportage is opgemaakt en dat de conclusies niet zonder meer dienen voor de beantwoording van andere vragen.

Desondanks is het rapport overgelegd en heeft het ook een rol gespeeld in een procedure tussen klaagster en de vader van G. voor het hof J., waarin het gezag over G. en een omgangsregeling tussen klaagster en G. onderwerp van geschil waren en waarin bij beschikking van 17 juni 2008 aan klaagster omgang met G. werd ontzegd. Inmiddels is de omgang hersteld.

3. Het standpunt van klager en de klacht

De conclusies en de bevindingen van het rapport raken ook klaagster, zodat zij van mening is een klacht te kunnen indienen.

Klaagster klaagt erover dat verweerder zonder zelf ook maar enig moment met haar gesproken te hebben zeer negatief over haar oordeelt met diverse negatieve gevolgen voor haar en haar zoon, die zij vanwege de negatieve rapportage niet mag zien van de rechter.

Voor een goed rapport over een minderjarige die sociale problemen heeft door zijn beperking is een objectieve beoordeling nodig en is derhalve nodig dat een beoordelend psychiater ook met de personen spreekt die de minderjarige omringen en dat hij niet alleen afgaat op wat derden schrijven. Het rapport voldoet dan ook niet aan hetgeen van een objectieve rapportage verwacht mag worden.

Klaagster heeft besloten om deze klacht in te dienen nadat zij, desgevraagd, met verweerder een onderhoud over de rapportage heeft gehad dat onaangenaam is verlopen.

4. Het standpunt van verweerder

Gelet op de concrete onderzoeksvragen, gericht op het verkrijgen van informatie over de jeugdige, is het psychiatrisch onderzoek ingezet, zodat een duidelijk beeld van de problematiek van G.  kon worden verkregen. Het onderzoek is niet ingezet om de omgangsregeling tussen G. en zijn moeder te onderzoeken of op enige andere wijze informatie te verkrijgen over de relatie tussen G. en zijn moeder. Doordat delen van het onderzoek zijn gebruikt tijdens het hoger beroep inzake onder andere de omgangsregeling, zijn deze delen van het onderzoek gebruikt ten behoeve van het beantwoorden van een andere vraagstelling dan waarop het onderzoek was gericht. Daardoor zijn zaken uit de context gehaald waardoor verbanden zijn gelegd die niet als zodanig zijn bedoeld. Dat kan verweerder niet worden verweten.

Verweerder stelt voorts dat de beide ouders niet in het onderzoek zijn betrokken omdat de gegevens die verweerder uit zijn onderzoek betreffende G. kreeg voldoende licht wierpen op de problematiek.

Wat betreft het beeld van klaagster zoals dat uit de rapportage naar voren komt: dit beeld is gebaseerd op de verschillende rapportages van Bureau Jeugdzorg en op observaties van diverse professionals. Deze zijn in beschouwende zin betrokken  in het onderzoek; verweerder heeft hieruit geen conclusies ten aanzien van het beeld van klaagster getrokken.

Onjuist is de stelling dat klakkeloos wordt overgenomen wat door Bureau Jeugdzorg is aangeleverd. De betrokken informatie maakt deel uit van een samenvatting van de stukken en geeft als zodanig een schets van de afgelopen periode.

De samenvatting bevat geen mening of conclusie van de rapporteur. De in het rapport vermelde conclusies ten aanzien van klaagster betreffen, zoals verweerder ter zitting heeft opgemerkt, slechts de beleving van G..

Volgens verweerder is het onderhoud met klaagster niet onaangenaam verlopen.

5. De overwegingen van het college

Terecht klaagt klaagster erover dat verweerder negatieve conclusies over haar in het rapport vermeldt. Het college doelt daarbij niet op hetgeen over klaagster wordt vermeld in de paragraaf  “De problematiek geschetst door Jeugdzorg” en de paragraaf “Samenvatting stukken”. Hier is immers duidelijk dat het niet oordelen en conclusies van verweerder zelf betreft.

Maar het college doelt wel op hetgeen verweerder over klaagster rapporteert in de andere paragrafen, zoals hierboven geciteerd. Deze citaten kunnen niet anders dan  worden opgevat als door verweerder op basis van zijn onderzoek ten aanzien van de persoon van klaagster getrokken -voor haar persoon negatieve- conclusies.

Deze conclusies zijn op ondeugdelijke gronden gebaseerd; zij hadden in ieder geval niet getrokken mogen worden zonder klaagster te onderzoeken en in ieder geval niet zonder haar de gelegenheid te geven zich daarover uit te laten.

Het college verwerpt het ter zitting door verweerder opgevoerde verweer dat deze conclusies slechts de beleving van G. bevatten. Als dat al de bedoeling van verweerder was geweest  had het op zijn weg gelegen om hiervan uitdrukkelijk in het rapport melding te maken. En dat heeft verweerder op geen enkele wijze gedaan.

Verweerder kan zich evenmin erop beroepen dat zijn conclusies buiten hem om zijn gebruikt in een procedure, terwijl hij toch in zijn rapport heeft vermeld dat de conclusies alleen van belang zijn voor het doel waarvoor de rapportage was opgemaakt. Het is, in geval van een dergelijke rapportage, ook voor verweerder voorzienbaar dat deze rapportage in het conflict tussen de ouders zal worden gebruikt door diegene van de partijen die meent daarmee voordeel te kunnen behalen.

Daar komt nog bij, en dat maakt het tekortschieten van verweerder eens te meer verwijtbaar, dat de ten aanzien van de persoon van klaagster ten onrechte getrokken conclusies noodzakelijkheid en relevantie missen in relatie tot de door verweerder gegeven antwoorden op de aan hem gestelde vragen.

Het was  naar het oordeel van het college voorts niet in overeenstemming met de geldende professionele maatstaven om over de minderjarige te rapporteren zonder daarbij de ouders te horen. Dat klemt temeer nu het ging om een minderjarige met een aan het autistisch spectrum gerelateerde aandoening.

Op grond van de voorgaande overwegingen is het college van oordeel dat de klacht gegrond is. De wijze waarop verweerder heeft gerapporteerd acht het college zodanig verwijtbaar dat de maatregel van berisping op zijn plaats is.

Het college zal, om redenen aan het algemeen belang ontleend, bepalen dat deze beslissing in de Staatscourant zal worden bekendgemaakt en ter publicatie zal worden aangeboden in Medisch Contact.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

            Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de   feiten, zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor onder            2. De feiten zijn weergegeven.

4.         Beoordeling van het hoger beroep

            4.1.      De arts heeft in november 2007 in opdracht van Bureau Jeugdzorg te I. met    het oog op een helder en eenduidig plaatsings- en behandeladvies psychiatrisch onderzoek verricht bij de zoon van klaagster, G.. In de vervolgens op basis van het    door hem verrichte onderzoek uitgebrachte rapportage heeft de arts zich ook over      klaagster uitgelaten en heeft hij – zoals blijkt uit de onder 2. de feiten door het            Regionaal Tuchtcollege aangehaalde passages -  ten aanzien van haar           beroepsmatige conclusies getrokken. In deze beroepsprocedure moet de vraag           beantwoord worden of de arts die uitlatingen had mogen doen en die conclusies had            mogen trekken zonder klaagster in het onderzoek te betrekken. Vast staat dat dat   laatste niet is gebeurd.

            4.2.      De arts stelt zich op het standpunt dat hij op grond van de aanwezige stukken en het onderzoek van G. de opdrachtgever antwoord heeft kunnen geven op de      onderzoeksvragen, zonder de ouders/verzorgers van G. hierin te betrekken. Hij heeft met zijn rapportage beoogd om een beschouwing te geven over het         toestandsbeeld van G. en de in het rapport gegeven beschrijving van klaagster         moet alleen in dat perspectief worden bezien, aldus de arts.

            4.3.      Dit betoog van de arts doet naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege niet           af aan het gegeven dat de arts, zoals ook het Regionaal Tuchtcollege heeft overwogen,           bedoelde uitlatingen niet had mogen doen en bedoelde conclusies niet had mogen     trekken zonder klaagster in het onderzoek te betrekken althans haar in de gelegenheid      te stellen zich over een en ander uit te laten.

            Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege had de arts zich bovendien moeten     realiseren dat de door hem uitgebrachte rapportage, hoewel alleen bedoeld om te worden gebruikt in het kader van de behandeling van G., in situaties als de   onderhavige, waarin, naar de arts bekend was, het gezag over G. en de omgang         tussen klaagster en G. onderwerp van geschil tussen de ouders was, voor andere       doelen kon worden gebruikt.

            4.4.      Al het voorgaande leidt tot de slotsom dat het Regionaal Tuchtcollege naar het            oordeel van het Centraal Tuchtcollege terecht heeft geoordeeld dat de klacht gegrond is. Hetgeen de arts ook overigens in beroep tegen de bestreden beslissing heeft         aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Dit betekent dat het beroep wordt             verworpen, zij het dat het Centraal Tuchtcollege van oordeel is dat voor het in deze     zaak aan de arts te maken tuchtrechtelijk verwijt  kan worden volstaan met een minder     zware maatregel dan een berisping. De maatregel van waarschuwing acht het Centraal           Tuchtcollege adequaat.

             4.5.      Om redenen aan het algemeen belang ontleend zal publicatie van deze beslissing          worden bepaald. Onder deze omstandigheden is een afzonderlijke publicatie van de       beslissing van het Regionaal Tuchtcollege, zoals in die beslissing is bepaald, niet nodig.

5.         Beslissing

            Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

                                               vernietigt de beslissing waarvan hoger beroep alleen voor zover                                              de maatregel van berisping is opgelegd en opnieuw                                                                 rechtdoende:

                                               legt de maatregel van waarschuwing op;

                                               verwerpt het beroep voor het overige;

                                               bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG                                                zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en                                            zal worden aan­geboden aan Gezondheidszorg Jurisprudentie,                                     het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht en Medisch Contact, met                                       het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven in raadkamer door: mr. A.H.A. Scholten, voorzitter,

mrs. J.M.T. van der Hoeven-Oud en  P.J. Wurzer, leden-juristen en A.C.L. Allertz en

prof.dr. P.P.G. Hodiamont, leden beroepsgenoten en mr. C.M.J. Wuisman-Jansen, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 22 juli 2010, door mr. A.H.A. Scholten, in tegenwoordigheid van de secretaris.

                                               Voorzitter   w.g.

                                               Secretaris  w.g.