ECLI:NL:TGZCTG:2010:YG0370 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2009/008

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2010:YG0370
Datum uitspraak: 15-06-2010
Datum publicatie: 15-06-2010
Zaaknummer(s): C2009/008
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen psychotherapeut ziet zowel op de wijze waarop de psychotherapeut klaagster heeft behandeld als op de wijze waarop deze de behandeling heeft beëindigd. In beroep deelt het Centraal Tuchtcollege het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat de klacht in beide onderdelen gegrond is. Het Centraal Tuchtcollege vindt aanleiding om een minder zware maatregel op te leggen dan de door het Regionaal Tuchtcollege opgelegde berisping. Volgt waarschuwing.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer 2009/008 van:

                                               A., psychotherapeut, wonende te B., appellante, verweerster in                                              eerste aanleg, met rechtskundige bijstand van

                                               prof. mr. W.R. Kastelein, advocaat te Utrecht,

tegen

                                               C., wonende te B., verweerster in beroep, klaagster in eerste                                     aanleg, met rechtskundige bijstand van mr. S. van der Giessen,                                               advocaat te ’s-Gravenhage.

1.         Verloop van de procedure

            C. - hierna klaagster - heeft bij het Centraal Tuchtcollege tegen A. - hierna de             psychotherapeute - een klaagschrift ingediend. Het Centraal Tuchtcollege heeft het       klaagschrift doorgestuurd naar het Regionaal Tuchtcollege te ’s-Gravenhage, waar het          op 7 december 2007 is ontvangen. Bij beslissing van 11 november 2008, onder             nummer 2007 H 175, heeft dat College overwogen dat het alle klachtonderdelen        gegrond acht en aan de psychotherapeut de maatregel van berisping opgelegd.

            De psychotherapeut is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. Klaagster     heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

            De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal       Tuchtcollege van 13 april 2010, waar zijn verschenen klaagster, bijgestaan door

            mr. Van der Giessen en de psychotherapeute, bijgestaan door prof. mr. Kastelein. Als            deskundige aan de zijde van de psychotherapeute is ter terechtzitting gehoord D.,             psychiater-psychoanalitica te E..

            Prof. mr. Kastelein en mr. Van der Giessen hebben het beroep c.q. verweer toegelicht            aan de hand van pleitaantekeningen die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

            Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag            gelegd.

            “ 2. De klacht

De kern van de klacht betreft onprofessioneel handelen van de psychotherapeut met alle psychische gevolgen van dien. Haar wordt verweten klaagsters klachten met name als Joodse “tweede generatie problematiek” geduid te hebben zonder goed te luisteren naar wat klaagster echt bezig hield en zonder haar met het nodige respect te behandelen. In het bijzonder verwijt klaagster de psychotherapeut:

1.         geen behandelplan te hebben opgesteld en een diagnose te hebben gesteld zonder te vragen of klaagster zich daar in kon vinden

2.         onprofessionele houding

3.         abrupte en eenzijdige beëindiging van de behandeling.

3. Het verweer

De psychotherapeut stelt dat zij klaagster zorgvuldig en correct heeft behandeld. In de bejegeningsklachten herkent de psychotherapeut zich niet. De tweede generatie-problematiek speelde wel degelijk. Zij heeft zich terdege voor klaagster ingespannen. De psychotherapeut voelde zich uiteindelijk genoodzaakt de behandeling te staken toen de vertrouwensband niet meer bleek te bestaan. Zij heeft dit uitvoerig met klaagster besproken.

4. De beoordeling

4.1. Klaagster is van december 2005 tot in 2007 bij de psychotherapeut onder behandeling geweest. In de stukken en tijdens de zitting is naar voren gekomen dat het verwijt van klaagster zich met name richt op het niet ingaan op haar hulpvraag, maar doorgaan op de niet door klaagster herkende diagnose tweede generatieproblematiek. Vast staat dat klaagster bij de psychotherapeut kwam met vragen over hoe om te gaan met machtsverhoudingen en hoe zij duidelijker voor zichzelf zou kunnen opkomen. In de loop van de therapie kwam daar volgens klaagster bij het omgaan met meerdere ingrijpende verliessituaties in haar leven. De psychotherapeut heeft zich vanaf het begin gericht op de tweede generatieproblematiek. Klaagster heeft veelvuldig aangegeven het niet eens te zijn met deze diagnose. De psychotherapeut heeft dat geduid als afweer en is gedurende de hele behandeling de tweede generatieproblematiek centraal blijven stellen. Naar het oordeel van het College kon dit geen positief effect hebben omdat die benadering geen onderdeel uitmaakte van een behandelplan -zo’n plan ontbrak geheel- en gebaseerd was op een diagnose waarmee klaagster zich niet kon verenigen, naar zij stelselmatig aangaf.

Het heeft weinig zin om voort te gaan op een diagnose die bij een cliënte niet “aanslaat”, zoals bij klaagster de diagnose “tweede generatieproblematiek”. Dit heeft immers tot gevolg dat er niet therapeutisch wordt behandeld, maar dat het accent komt te liggen op strijd: de therapeutische relatie is een strijdrelatie geworden.

Duidelijk is dat klaagster steunende therapie nodig had. De keuze van psychoanalytische (openleggende) therapie is in dit geval dan ook niet juist geweest. Bovendien acht het College de frequentie van twee behandelingen per week te hoog en niet passend bij de draagkracht van klaagster. Hiermee is een cliënte als klaagster niet geholpen.

Het College is dan ook van oordeel dat de psychotherapeut in dit alles is tekortgeschoten. Gelet hierop acht het College het eerste en tweede klachtonderdeel gegrond.

4.2. Het derde verwijt van klaagster (lijkt terecht) treft eveneens doel. Het eenzijdig verbreken van de behandeling is slechts in uitzonderlijke gevallen toegestaan. Er moet sprake zijn van gewichtige redenen (zo staat in de Beroepscode voor psycho-therapeuten). Als de behandeling wordt beëindigd dan dient de psychotherapeut dat in voor de cliënt begrijpelijke termen te motiveren. Verder moet de psychotherapeut aanbieden cliënt te adviseren over de vraag wat er het beste kan worden gedaan dan wel aanbieden voor een adequate doorverwijzing zorg te dragen.

Volgens het College was er geen sprake van gewichtige redenen. Onenigheid over de diagnose vormt, met name gelet op het voorgaande, geen gewichtige reden. Een psychotherapeut moet hier vanuit zijn professie mee om kunnen gaan.

Daarenboven is de verwijzing naar F., zoals door de psychotherapeute geopperd,  niet adequaat, aangezien hiermee het geschilpunt van de aard van de diagnose in stand wordt gelaten.

 4.3. Het College acht alle door klaagster genoemde klachtonderdelen gegrond. Gelet op het feit dat de psychotherapeut ter zitting geen enkele blijk gaf haar eigen handelen ter discussie te stellen (van inzicht in haar eigen handelen) acht het College een berisping op zijn plaats.”

  3.        Beoordeling van het hoger beroep

            3.1.      Het beroep van de psychotherapeut strekt er toe dat het Centraal Tuchtcollege           het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat de oorspronkelijke klacht in alle     onderdelen gegrond is vernietigt en opnieuw rechtdoende de klacht als ongegrond    afwijst.

            3.2.      Klaagster heeft hetgeen de psychotherapeut in beroep heeft aangevoerd          gemotiveerd bestreden met impliciet de conclusie het beroep te verwerpen.

            3.3.      Het gaat in deze zaak om het volgende. Klaagster is op verwijzing van haar     huisarts in december 2005 bij de psychotherapeut in therapie gegaan. De behandeling           heeft ongeveer anderhalf jaar geduurd en eindigde op 16 juli 2007.

            De verwijten die klaagster de psychotherapeut maakt zien zowel op de wijze van        behandelen als op de beëindiging van de behandeling.

            3.4.      Op grond van de stukken en hetgeen partijen over en weer ter terechtzitting    nog naar voren hebben gebracht overweegt het Centraal Tuchtcollege als volgt. Van    de psychotherapeut had verwacht mogen worden dat zij aan de hand van de door    klaagster gepresenteerde vraagstelling en de intake gesprekken een behandelplan had             opgesteld met een diagnose, behandeldoelen, een plan van aanpak en een prognose    over de frequentie van de contacten en de duur van de behandeling. Zij had dit plan        met klaagster moeten bespreken en moeten vastleggen dat het was besproken en of en           zo ja in hoeverre klaagster zich in een en ander kon vinden. Aan een dergelijk behandelplan als ook aan tussentijdse evaluaties ervan, waarin onder ogen was gezien          of de aard en wijze van behandeling moest worden bijgesteld, en daarmee aan      structuur heeft het in de behandeling ontbroken. Door de psychotherapeut is             aangevoerd dat de op 1 maart 2006 gedane aanvraag aan de Pensioen en       Uitkeringsraad als behandelplan kan worden aangemerkt. Deze aanvraag, aldus de psychotherapeut, is immers uitgebreid met klaagster besproken en uit de             ondertekening blijkt van klaagsters instemming. Het Centraal Tuchtcollege volgt de      psychotherapeut niet in die stelling. Bedoelde aanvraag kan gezien worden als een             uitvloeisel van een behandelplan, maar kan een behandelplan niet vervangen.

            Concluderend deelt het Centraal Tuchtcollege het oordeel van het Regionaal   Tuchtcollege dat de psychotherapeut met de gegeven therapie klaagster niet die zorg            heeft geboden waartoe zij jegens klaagster gehouden was en dat dit de        psychotherapeut tuchtrechtelijk moet worden aangerekend.

            3.5.      Voorts deelt het Centraal Tuchtcollege het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat de beëindiging van de behandelrelatie niet op de juiste wijze heeft plaatsgevonden. Het Centraal Tuchtcollege onderschrijft hetgeen het Regionaal         Tuchtcollege daartoe heeft overwogen en neemt een en ander over.

            3.6.      Al het voorgaande betekent dat het beroep voor zover dat is gericht tegen het             oordeel dat de klacht in alle onderdelen gegrond is niet kan slagen. Naar het oordeel            van het Centraal Tuchtcollege rechtvaardigen de aan de psychotherapeut te maken   verwijten echter het opleggen van een minder zware maatregel. Het Centraal   Tuchtcollege acht de maatregel van waarschuwing passend.

            De bestreden beslissing zal daarom worden vernietigd wat betreft de opgelegde          maatregel en het Centraal Tuchtcollege zal opnieuw rechtdoende de maatregel van          waarschuwing opleggen.

            3.7.      Om redenen aan het algemeen belang ontleend zal publicatie van deze beslissing          worden bepaald.

4.         Beslissing

            Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

                                               vernietigt de beslissing waarvan hoger beroep voor zover aan                                    de psychotherapeut de maatregel van berisping is opgelegd en                                         opnieuw rechtdoende:

                                               legt aan de psychotherapeut de maatregel van waarschuwing                                       op;

                                               verwerpt het beroep voor het overige; 

                                               bepaalt dat deze beslissing  op de voet van artikel 71 Wet BIG                                               zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en                                            zal worden aan­geboden aan het Tijdschrift voor Gezondheids-                                               recht, Gezondheidszorg Jurisprudentie en het Tijdschrift voor                                                Psychotherapie  met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven in raadkamer door: mr. W.D.H. Asser, voorzitter,

mrs. C.H.M. van Altena en W.P.C.M. Bruinsma, leden-juristen en drs. M.A.J. Hagenaars en

drs. L. Swen, leden-beroepsgenoten en mr. C.M.J. Wuisman-Jansen, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 15 juni 2010, door mr. A.D.R.M. Boumans, in tegenwoordigheid van de secretaris.

                                               Voorzitter   w.g.

                                               Secretaris  w.g.