ECLI:NL:TGZCTG:2010:YG0283 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2009/240

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2010:YG0283
Datum uitspraak: 11-05-2010
Datum publicatie: 11-05-2010
Zaaknummer(s): C2009/240
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klaagster verwijt longarts dat trombose is ontstaan door stoppen van profylactische stolling. Regionaal Tuchtcollege acht het gevoerde beleid juist. Klaagster wordt in het beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van gronden in het beroepschrift.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer 2009/240 van:

                                               A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

tegen

                                               F., longarts, wonende te G., verweerder in hoger beroep en in                                                eerste aanleg, met rechtskundige bijstand van mr. O.L. Nunes,                                               advocaat te Utrecht.

1.         Verloop van de procedure

            A. - hierna te noemen klaagster - heeft op 24 april 2008 bij het Regionaal       Tuchtcollege te Amsterdam tegen F. - hierna te noemen de arts - een klacht ingediend.           Het Regionaal Tuchtcollege heeft de zaak overgedragen aan het Regionaal         Tuchtcollege te ‘s-Gravenhage. Bij beslissing van 11 augustus 2009, onder nummer    2008 T 079b, heeft dat College de klacht afgewezen. Klaagster is van die beslissing           tijdig in hoger beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift in hoger beroep             ingediend.

            De zaak is in hoger beroep, tegelijk met de zaak 2009/239 (klaagster/C., uroloog)      behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 15 april 2010.             De zaken zijn niet gevoegd. Verschenen is de arts, bijgestaan door mr. Nunes.      Klaagster is niet ter terechtzitting aanwezig. Mr. Nunes heeft het standpunt van de arts             toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die aan het Centraal Tuchtcollege zijn    overgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

            Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag            gelegd.

            “ 2. Feiten

            Klaagsters echtgenoot, verder te noemen patiënt, is op 30 december 2005 geopereerd    in verband met een poliep aan zijn blaas. Daarna zouden zes blaasspoelingen volgen en een resectie van het litteken om resttumor uit te sluiten. De eerste drie spoelingen verliepen zonder problemen. Na de vierde blaasspoeling op 17 februari 2006 werd    patiënt vanwege koorts opgenomen en na laboratoriumonderzoek en kweken met          antibiotica behandeld. Een longfoto en echografie van de buik lieten geen afwijkingen         zien. Op een CT-scan waren kleine afwijkingen in de longvelden te zien, waarbij          gedacht werd aan longuitzaaiingen danwel tubercolose als gevolg van de             blaasspoelingen. Patiënt was vanaf  7 maart 2006 tot en met 28 maart 2006       opgenomen op de afdeling longziekten vanwege persisterende koorts bij een   interstitieel longbeeld op de thoraxfoto. De arts stelde vast dat patiënt een     tuberculose-infectie had als gevolg van de blaasspoelingen. Vanaf 10 maart 2006 tot             17 maart 2006 werd aan patiënt tromboseprofylaxe toegediend. Op 19 maart 2006        had patiënt een pijnlijke plek op zijn rechterbeen. Na echo-onderzoek werd de      diagnose diepe veneuze trombose vastgesteld en werd Sintrommitis toegediend,          waarna restloos herstel volgde. Op 12 juni 2006 heeft uroloog patiënt weer gezien vanwege een littekenresectie. Daarna is patiënt uit het ziekenhuis ontslagen.

            3. De klacht

            Klaagster vindt dat de arts ten onrechte is gestopt met de buikprikken tegen trombose. Klaagster verwijt de arts dat vervolgens trombose is ontstaan bij patiënt met alle         gevolgen van dien. Klaagster vindt bovendien dat de arts arrogant was en luchtig         deed over de situatie.

            4. Het standpunt van de arts

            Patiënt was op 13 maart 2006 koortsvrij en kon op 16 maart 2006 verder worden         gemobiliseerd. De toegediende tromboseprofylaxe in de vorm van Fraxiparine          (0,5ml/1dd) kon daarom op geleide van herstel op 17 maart 2006 worden gestaakt.

            Gelet op het verloop van het klachtenpatroon was dat medisch een juiste beslissing.       Hierbij werden de potentiële risico’s van profylactische antistolling meegewogen. Dat          patiënt enkele dagen na het staken van de medicatie alsnog trombose heeft ontwikkeld            kan niet worden beschouwd als gevolg van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van      de arts. De arts heeft mondeling en schriftelijk veel aandacht besteed aan de             communicatie en zich correct en wellevend opgesteld.

            5. De beoordeling

            Het toedienen van profylactische antistolling is een standaard behandeling voor             patiënten die na een operatie langere tijd bedrust nodig hebben. De arts heeft gesteld   dat hij heeft besloten deze medicatie op 17 maart 2006, na een gebruik van zeven        dagen, te staken. Vanwege een verbetering van het ziektebeeld vanaf 13 maart 2006    alsmede op basis van een eigen beoordeling van patiënt op 16 maart 2006 en      informatie van de verpleegkundigen meende de arts dat patiënt weer ambulant werd.          Klaagster heeft verklaard dat van dit laatste op dat moment geen sprake was.

            Het beleid om de profylactische antistolling te staken zodra een patiënt herstellend is     en weer ambulant wordt is juist. De arts heeft patiënt voor dit besluit zelf beoordeeld           en is afgegaan op informatie van de verpleegkundigen. Dit is door klaagster niet            weersproken. Het staat vast dat patiënt voor de staking van de medicatie herstellend             was, aangezien de koorts toen was gedaald. De verwachting van de arts dat patiënt             toen ook meer ambulant zou worden was derhalve reëel. Dit neemt niet weg dat de        arts deze verwachting achteraf bezien mogelijk te gunstig heeft ingeschat. Het is het          College echter niet gebleken dat de arts concrete aanwijzingen had die noopten tot       het blijven toedienen respectievelijk alsnog toedienen van de betreffende medicatie.           Dit klachtenonderdeel wordt daarom afgewezen.

            Het College heeft vastgesteld dat de arts geprobeerd heeft om zowel mondeling als        schriftelijk de nodige toelichting aan klaagster en haar familie te geven. Klaagster        stelt dat de arts haar hierbij niet zorgvuldig heeft bejegend. De arts heeft dit     weersproken. Aangezien partijen elkaar op dit punt tegenspreken, kan het College niet             vaststellen dat de arts in dit verband een verwijt te maken valt.”

3.         Beoordeling van het hoger beroep

            3.1.      Het beroepschrift bevat niet, zoals vereist in artikel 73 lid 2 van de Wet BIG in            verbinding met artikel 19 lid 1 onder c Tuchtrechtbesluit BIG, de gronden van het     beroep. Aan klaagster is bij brief van 12 oktober 2009 de gelegenheid geboden om          haar beroepsgronden alsnog kenbaar te maken. Uit de op 26 oktober 2010 ingekomen             brief van klaagster valt echter evenmin af te leiden op welke gronden zij het niet eens   is met het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat de door haar aan de arts    gemaakte verwijten ongegrond zijn.

            3.2.      Het beroepschrift voldoet daarmee niet aan de daaraan bij de wet gestelde      vereisten zodat klaagster op grond van het bepaalde in artikel 74 lid 1 Wet BIG niet in        het beroep kan worden ontvangen.

4.         Beslissing

            Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

                                               verklaart klaagster niet-ontvankelijk in het beroep.

Deze beslissing is gegeven in raadkamer door: mr. E.J. van Sandick, voorzitter,

mrs. L.F. Gerretsen-Visser en G.P.M. van den Dungen, leden-juristen en dr. T.J.M Tobé en J.S. Pöll, leden-beroepsgenoten en mr. C.M.J. Wuisman-Jansen, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 11 mei 2010, door mr. A.H.A. Scholten, in tegenwoordigheid van de secretaris.                                 Voorzitter   w.g.

                                               Secretaris  w.g.