ECLI:NL:TGZCTG:2010:YG0273 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2009/044

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2010:YG0273
Datum uitspraak: 11-05-2010
Datum publicatie: 11-05-2010
Zaaknummer(s): C2009/044
Onderwerp:
  • Schending beroepsgeheim
  • Overige klachten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   De klacht betreft een verzekeringsarts die als geneeskundig adviseur werkzaam is in de particuliere verzekeringssector de mate van arbeidsongeschiktheid van klaagster heeft beoordeeld. Klaagster verwijt de verzekeringsarts - kort samengevat –  1. dat hij heeft getracht onafhankelijke deskundigen te beïnvloeden, 2. dat hij klaagsters privacy en zijn beroepsgeheim heeft geschonden, 3. dat hij arbeidskundige conclusies en beschouwingen presenteert hetgeen uitsluitend is voorbehouden aan arbeidsdeskundigen en 4. de schending van het inzage- en correctierecht. Het RTG te Zwolle acht de klachten 1, 2 en 4 (deels) gegrond, legt een waarschuwing op en gelast de publicatie. De arts komt in hoger beroep en klaagster stelt incidenteel beroep in. In het principaal appel wordt de bestreden beslissing bevestigd en in het incidenteel appel wordt klaagster niet-ontvankelijk verklaard met betrekking tot een nieuwe klacht alsmede de beslissing waarvan beroep bevestigd met publicatie.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer 2009/044 van:

A. , verzekeringsarts, wonende te B., appellant, verweerder in eerste aanleg, gemachtigde: mr. B. Holthuis, advocaat te Deventer,

tegen

C. , wonende te D., verweerster in hoger beroep, klaagster in eerste aanleg.

1.         Verloop van de procedure

C. - hierna te noemen verweerster - heeft op 12 juni 2007 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen verzekeringsgeneeskundige de heer A. - hierna te noemen de arts - een klacht ingediend, welke klacht is doorgezonden naar het Regionaal Tuchtcollege Zwolle. Bij beslissing van 18 december 2008, onder nummer 185/2007, heeft dat College de arts een waarschuwing opgelegd en bepaald dat de beslissing in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en ter publicatie zal worden aangeboden aan de tijdschriften ‘Medisch Contact’, ‘Tijdschrift voor Gezondheidsrecht’ en ‘Gezondheidszorg Jurisprudentie’. De arts is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. Verweerster heeft een verweerschrift, tevens incidenteel beroepschrift, ingediend.

De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 18 februari 2010, waar zijn verschenen de arts, bijgestaan door zijn gemachtigde, en verweerster. Voorts is gehoord E. als deskundige. Zowel van de zijde van de arts, als van de zijde van verweerster, zijn pleitnotities overgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

2.1 De in eerste aanleg vastgestelde feiten luiden als volgt.

2. DE FEITEN

Op grond van de stukken, waaronder het medisch dossier, en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

2.1       Klaagster is van beroep management consultant. Zij was als partner werkzaam in de maatschap van F.. F. heeft met G. een overeenkomst gesloten tot (her-)verzekering van het risico van beroepsarbeidsongeschiktheid van haar partners. De arbeidsongeschiktheidsverzekering komt - voor zover hier van belang - op grond van deze polis tot uitkering nadat de verzekerde een aaneengesloten periode van tenminste 36 maanden voor ten minste 40% arbeidsongeschikt is geweest.

2.2       G. is een zelfstandig bedrijf binnen het concern van H..

2.3       Op 30 augustus 2003 is klaagster gewond geraakt bij een (verkeers-)ongeval in I.. F. heeft het ongeval van klaagster in september 2003 bij G. gemeld.

Klaagster heeft als gevolg van dat ongeval letsel opgelopen, bestaande uit, voor zover voor de beoordeling van de arbeidsongeschiktheidsverzekering van belang, een fractuur op L1. Daarnaast had klaagster een onderbeen-/enkelfractuur welke inmiddels geheel dan wel nagenoeg geheel hersteld is.

2.4       Bij brief van 15 juni 2004 schrijft verweerder aan mevrouw J., bedrijfsarts:

“Wilt u voor rekening van H. bij haar bovengenoemde verzekerde ter beoordeling van het al dan niet bestaan van arbeidsongeschiktheid in de zin van de polis […] een verzekeringsgeneeskundige onderzoek verrichten en mij daarover rapporteren.

U controleerde verzekerde op 9 april 2004 waarvoor onze dank.

[…]

Graag zag ik verzekerde nog eens door […] gecontroleerd worden.

Zuiver lichamelijk lijken er geen belemmeringen aanwezig om een begin te maken met de arbeidsintegratie.

Gaarne verneem ik van u:

-         Wat zijn uw bevindingen?

-         Wat zijn uw eventuele adviezen ten aanzien van begeleiding en re-integratie?

-         Vindt u in uw onderzoek aanleiding om betrokkene, op basis van medisch aantoonbare gevolgen van ziekte, beperkingen op te leggen ten aanzien van het verrichten van werkzaamheden?

-         Zo ja, welke beperkingen, in welke mate en voor hoelang?

-         Hoe ziet u de prognose ten aanzien van werkhervatting?

-         Acht u verder nog opmerkingen van belang voor de beoordeling van deze casus?

[…]

Uw rapport […] met belangstelling tegemoet ziend.

[…].”

2.5       Deze opdrachtbrief heeft klaagster voor het eerst in december 2006 ontvangen.

2.6       J. concludeert in haar rapport van 6 juli 2004 onder meer het volgende:

“[…]

1.      er zijn zeker beperkingen op basis van objectieve medische bevindingen, de status na de fractuur van L1. De verwachting is dat deze beperkingen blijvend zullen zijn. Beperkingen zijn langer dan een uur achtereen zitten, langer dan een uur achtereen autorijden, langer dan een uur achtereen staan, gebogen werken, frequent buigen en torderen, zwaar tillen/duwen en trekken. […] Verzekerde zal niet meer in staat zijn zo’n 60 tot 70 uur per week beschikbaar te zijn voor werk.

2.      De verwachting is dat de belastbaarheid nog wel wat zal toenemen door de training en de tijd. Dit zal nog wel eens 0,5 tot 1 jaar vergen.

3.      De prognose t.a.v. werkhervatting is goed, maar niet voor haar eigen functie.

[…].”

2.7       Bij brief van 28 juli 2004 schrijft verweerder aan de heer K., register-arbeidsdeskundige, voor zover hier van belang onder meer:

“Wilt u voor rekening van H. bij haar bovengenoemde verzekerde ter beoordeling van het al dan niet bestaan van arbeidsongeschiktheid in de zin van de polis […] een arbeidsdeskundige beoordeling willen verrichten en mij daarover rapporteren?

[…]

Uit het laatste rapport van de controlerend arts komt nu mede naar voren dat betrokkene zich niet meer ziet terugkeren in het werk als partner bij F.. Gezien de aard van de aandoening en de mogelijke beperkingen die dit op termijn zou kunnen opleveren is dat weinig invoelbaar. Het werk van manager bij F. is ook met zeer forse fysieke beperkingen goed uit te voeren. Ook de overige bezigheden en de toekomstideeën (begeleiding Aids-patiënten in I.) van betrokkene zijn niet geheel te rijmen met de door haar geuite prognose ten aanzien van eigen werk.

[…].

Bijlagen in gesloten enveloppe onder “medisch geheim”

1.      rapport controlerend arts J. van 9 april 2004 incl. bijlagen

2.      brief orthopeed L. van 28 mei 2004

3.      rapport controlerend arts J. van 6 juli 2004.”

2.8       K. heeft op 9 december 2004 zijn rapport aan verweerder toegezonden. Naar aanleiding van dit rapport laat verweerder aan klaagster weten dat voorlopig nog geen uitspraak wordt gedaan over haar arbeidsgeschiktheid.

2.9       Naar aanleiding van door klaagster ingediende klachten tegen K. heeft de Raad van Toezicht van de Stichting voor Register Arbeidsdeskundigen (verder: SRA) bij haar uitspraken van 28 maart 2007 de inschrijving van K. in het openbaar register van SRA ongedaan gemaakt voor de duur van een half jaar.

2.10     Naar aanleiding van een verzoek van verweerder van 29 december 2005 heeft de heer M., orthopeed, een orthopedische expertise uitgevoerd. Zijn rapport dateert van 20 maart 2006. M. schrijft in zijn rapport onder meer:

“[…]

In mijn onderzoek vind ik wel aanleiding om aan betrokkene, op basis van medisch aantoonbare afwijkingen op orthopedisch vakgebied, als gevolg van dit ongeval, aan betrokkene beperkingen op te leggen ten aanzien van het verrichten van arbeid.

Met name is betrokkene sterk beperkt ten aanzien van het verrichten van activiteiten die met een voorovergebogen houding dan wel in een gebukte stand langdurig dienen te worden uitgevoerd.

Betrokkene is verder licht tot matig beperkt ten aanzien van langdurig zitten […]

Wat betreft de prognose ten aanzien van beperkingen ben ik van mening dat ik daarin verder weinig verbetering meer zie.

[…]”

2.11     Klaagster heeft zelfstandig een andere verzekeringsarts, te weten de heer N. (van O.), een beperkingenpatroon op laten stellen. Klaagster heeft bij brief van

11 april 2006 dat beperkingenpatroon ter beoordeling aan M. voorgelegd. Zij heeft M. daarbij niet tevens het door verweerder opgestelde beperkingenpatroon toegestuurd, evenmin heeft zij verweerder van het beperkingenpatroon, opgesteld door N., en van haar brief aan M. op de hoogte gesteld.

M. heeft schriftelijk, onder meer bij brief van 19 april 2006, bevestigd dat het door N. opgestelde beperkingenpatroon overeen kwam met zijn expertise.

2.12     Bij brief van 11 mei 2006 heeft verweerder aan M. gevraagd het door hem opgestelde beperkingenpatroon te beoordelen aan de hand van zijn bevindingen. Tevens heeft verweerder daarbij zijn ongenoegen geuit over de omstandigheid dat verweerder niet was geïnformeerd over het beperkingenpatroon van N. en de beoordeling daarvan door M..

M. heeft daarop bij brief van 6 juni 2006 gereageerd. M. schrijft in die brief onder meer - kort samengevat weergegeven - dat hij in de veronderstelling verkeerde dat het beperkingenpatroon dat door N. is opgesteld, in opdracht van verweerder tot stand was gekomen. Voorts laat M. in die brief weten dat hij zich ook in het beperkingenpatroon zoals opgesteld door verweerder kan vinden.

2.13     Nadat klaagster haar bezwaren tegen de rapportage van K. en wijze van totstandkoming van die rapportage aan verweerder heeft kenbaar gemaakt wordt in onderling overleg een andere arbeidsdeskundige, te weten de heer P., verzocht een nieuwe rapportage op te maken.

2.14     P. heeft voorgesteld een nieuwe medische expertise te laten uitvoeren. G. heeft daarmee niet ingestemd. P. heeft vervolgens, op basis van het beperkingenprofiel opgesteld door verweerder, op 13 oktober 2006 een rapport uitgebracht. P. concludeert in dat rapport dat klaagster voor 71% arbeidsongeschikt is te achten.

2.15     Op 8 januari 2007, enkele dagen voordat er tussen klaagster als eiseres en G. als gedaagde, een kort geding procedure zou plaatsvinden, heeft verweerder met P. gebeld met het verzoek om wijzigingen in het door verweerder opgestelde beperkingenpatroon aan te brengen en vervolgens de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw vast te stellen.

2.16     Na het rapport van P. blijft claimerkenning van de zijde van G. achterwege. Verweerder noteert naar aanleiding van het rapport van P. op de medische kaart op 19 oktober 2006 voor zover hier van belang onder meer:’

“[…] P. gaat uitvoerig in op de medische zaak en het gegeven dat verzekerde niet eens is met opgestelde bep. patroon. Het bep. patroon wordt echter gedekt door de expertise van de orthopeed. Voor het eindoordeel is dit allemaal minder relevant. Ons bep. patroon is aangehouden. Crux zit in de werkbelastingeisen, zoals beschreven onder 9.1[..] Indien dit aspect juist correct is, dan moet betrokkene als meer dan 40% ongeschikt worden beschouwd. Of de belastingseisen en de functieomschrijving correct is niet aan mij.[…]

Conclusie en advies: met voorliggend rapport kan ik niet anders dan >40% ao adviseren.[…].”

 2.17    Op 7 juli 2005 heeft klaagster een machtiging afgegeven aan verweerder om medische informatie op te vragen bij de gynaecoloog Q., werkzaam in het R. te S..

Op 15 juli 2005 heeft verweerder bij Q., met gebruikmaking van die machtiging, informatie opgevraagd. Q. heeft daarop niet gereageerd. Bij faxbrief van 16 november 2006 en aangetekende brief van 27 december 2006 heeft de heer T. - in opdracht van verweerder - ter zake van de eerder gevraagde informatie gerappelleerd en nogmaals om die eerder gevraagde informatie verzocht.

2.18     De vervolgens door verweerder van Q. ontvangen medische informatie is door hem verstrekt aan de advocaat van G. alsmede aan de advocaat van klaagster.

Voorts heeft verweerder alle medische informatie betreffende klaagster, inclusief de gynaecologische, niet geanonimiseerd verstrekt aan U., arbeidsdeskundige. Deze heeft van verweerder opdracht gekregen nader (schriftelijk) onderzoek te doen, dit terwijl gezegd was tegen klaagster dat die informatie geanonimiseerd zou worden verstrekt.

 2.19    De advocaat van verweerder, mr. Holthuis, heeft de medische gegevens van klaagster zonder daartoe door klaagster verkregen toestemming gestuurd aan V., aan wie mr. Holthuis opdracht heeft gegeven tot het doen van een getuige-deskundigen-onderzoek.

2.2 De in eerste aanleg ingediende klacht en het daartegen gevoerde verweer houden het volgende in.

3       DE KLACHT

Klaagster verwijt verweerder - kort en zakelijk weergegeven - dat hij op diverse punten handelt in strijd met hetgeen een goed arts betaamt omdat hij:

(1) aantoonbaar en herhaaldelijk heeft getracht onafhankelijke deskundigen te beïnvloeden;

(2) klaagsters recht op privacy diverse malen ernstig heeft geschonden door buiten haar medeweten en toestemming om medische gegevens op te vragen en deze aan derden te verstrekken;

(3) als medisch adviseur diverse malen arbeidsdeskundige conclusies en beschouwingen presenteert, hetgeen uitsluitend is voorbehouden aan arbeidsdeskundigen.

Ter onderbouwing heeft klaagster onder meer het navolgende aangevoerd.

Ad (1) Beïnvloeden onafhankelijke derden.

Klaagster verwijt verweerder dat hij in zijn brief van 15 juni 2004 aan keuringsarts J., aan welke arts opdracht werd gegeven onderzoek te doen naar de objectief vast te stellen medische beperkingen van klaagster, al een oordeel heeft geformuleerd, doordat verweerder in die brief heeft geschreven:

“Zuiver lichamelijk lijken er geen belemmeringen aanwezig om een begin te maken met de arbeidsintegratie.”

Voorts is klaagster van mening dat verweerder ten onrechte in zijn brief van

28 juli 2004 aan de arbeidsdeskundige K. heeft geschreven:“Gezien de aard van de aandoening en de mogelijke beperkingen die dit op termijn zou kunnen opleveren is dat  [te weten dat betrokkene zich niet ziet terugkeren in het werk, RTG]  weinig invoelbaar.”

Klaagster verwijt verweerder dat hij een ‘brief op hoge poten’ heeft geschreven naar orthopeed M.. M. had een orthopedische expertise uitgevoerd, aan de hand waarvan verweerder een beperkingenpatroon vaststelde. Dat beperkingenpatroon heeft klaagster aan een andere verzekeringsarts voorgelegd die een ander beperkingenpatroon opstelde. Nadat M. had verklaard dat dit laatste beperkingenpatroon overeenkwam met zijn bevindingen zou verweerder de door klaagster genoemde brief op hoge poten aan M. gezonden hebben en M. hebben beïnvloed. Dat blijkt volgens klaagster uit het feit dat M. later verklaarde dat ook het door verweerder opgestelde beperkingenpatroon (dat voor klaagster ongunstiger was) in overeenstemming was met zijn expertise.

Op 8 januari 2007, enkele dagen voor een zitting in een procedure tussen klaagster en de verzekeringsmaatschappij, heeft verweerder gebeld met de toen inmiddels ingeschakelde arbeidsdeskundige P., met het verzoek alsnog het beperkingenpatroon bij te stellen waardoor P. vervolgens de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw zou moeten vaststellen.

(Ad 2) Schending recht op privacy

Verweerder heeft aan arbeidsdeskundige K. drie medische rapportages, klaagster betreffende, toegezonden in gesloten couvert, terwijl klaagster daarvoor geen machtiging had verstrekt en ze die rapportages bovendien niet kende.

Verweerder heeft keuringsarts J. verzocht rechtstreeks aan hem te rapporteren waardoor klaagster het inzage- en correctierecht is onthouden. Dit was van belang nu het rapport van J. een aantal feitelijke onjuistheden bevatte.

De heer T. van G. heeft in opdracht van verweerder medische informatie bij de gynaecoloog van klaagster opgevraagd op 16 november 2006 en 27 december 2006, zonder dat klaagster daartoe een machtiging had getekend en zonder dat die informatie voor de claimbeoordeling van belang was. Daarbij is desbetreffende gynaecoloog onder druk gezet.

Voorts is de verkregen medische informatie naar de advocaat van G. en klaagster gestuurd.

(Ad 3) Het geven van arbeidsdeskundigenoordelen

Klaagster is van mening dat verweerder ten onrechte in de discussie met M. en P.   op de stoel van de arbeidsdeskundige is gaan zitten.

Bij schrijven, ontvangen op 20 oktober 2008, heeft klaagster aan deze klachten nog een klacht toegevoegd, te weten dat verweerder het recht op privacy heeft geschonden doordat hij het volledige procesdossier, waarin medische verslagen en privacygevoelige informatie is opgenomen, buiten medeweten van klaagster en zonder haar toestemming, naar een voor klaagster onbekende geneeskundige adviseur heeft gezonden, terwijl deze gegevens niet noodzakelijk of relevant waren voor diens oordeelsvorming.

4.        HET VERWEER

Het verweer komt er - kort en zakelijk weergegeven - op neer dat verweerder van mening is niet tuchtrechtelijk verwijtbaar te hebben gehandeld. Van beïnvloeding is volgens verweerder geen sprake geweest en in zijn rol van verzekeringsarts in de particuliere verzekeringen mag hij de discussie met deskundigen aangaan. Van schending van het beroepsgeheim is evenmin sprake nu alle informatie met toestemming is verkregen en alleen ter beschikking is gesteld aan personen die tot de functionele eenheid behoorden dan wel aan zijn advocaat in verband met de gevoerde procedures.

2.3 Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn voormelde beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

5.       DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1       Klaagster heeft bij brief van 21 oktober 2008 nog een aanvullende klacht ingediend. Verweerder heeft desgevraagd ter zitting verklaard van de klacht kennis te hebben kunnen nemen en zijn verweer daarop te hebben kunnen voorbereiden, en geen bezwaar tegen behandeling van die klacht te hebben. Klaagster is in die klacht ook ontvankelijk.

5.2       Het College wijst er op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdende met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.3       In het kader van de beoordeling van het handelen van verweerder merkt het College nog het volgende op. Van een geneeskundig adviseur, werkzaam in particuliere verzekeringssector - ook al is hij adviseur van een van de partijen - mag worden verwacht dat hij zich onafhankelijk opstelt, zijn adviezen op zorgvuldige wijze tot stand doet komen en deze doet steunen op deugdelijke, objectieve gronden, waaraan niet afdoet dat ten aanzien van het geneeskundig oordeel onder omstandigheden een zekere bandbreedte kan bestaan. Voorts mag worden verwacht dat hij de rechten van de patiënt/verzekerde in acht neemt, deze op adequate wijze daarover voorlicht en ten opzichte van de patiënt/verzekerde de regels van fair play in acht neemt. In dit kader is, behalve de wet (meer in het bijzonder de regeling van de geneeskundige behandelingsovereenkomst en de Wet bescherming persoonsgegevens) en de KNMG-richtlijnen, in het bijzonder de Beroepscode voor geneeskundig adviseurs werkzaam in particuliere verzekeringszaken van april 2003 (de Beroepscode GAV) van toepassing. Het College zal die regelingen dan ook bij de onderhavige beoordeling betrekken.

5.4       Het gaat in deze zaak, kort samengevat, om de vraag of verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door te trachten ingeschakelde deskundigen bij de beoordeling van de beperkingen van klaagster en de vaststelling van de mate van haar arbeidsongeschiktheid te beïnvloeden en anderzijds de vraag of verweerder zijn beroepsgeheim en daarmee de privacy van klaagster heeft geschonden.

5.5       Ter zake van de gestelde beïnvloeding wordt als volgt overwogen.

5.5.1    Hoewel verweerder - om iedere schijn van mogelijke beïnvloeding vooraf te voorkomen – er wellicht beter aan had gedaan bij het geven van zijn opdrachten aan J. en K. zijn eigen gedachten en twijfels niet te uiten, is het College van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat verweerder met zijn opdrachtbrieven aan deze deskundigen deze vooraf heeft willen beïnvloeden. Verweerder mocht in zijn hoedanigheid van verzekeringsarts in het particuliere bedrijf zijn twijfels en/of vraagpunten mede aan de deskundigen voorleggen, mits hij daarbij zijn twijfels en/of vraagpunten baseert op feiten en aangeeft waarop hij een en ander baseert. Dat heeft verweerder in voldoende mate gedaan. De klacht op deze onderdelen zal derhalve worden afgewezen.

De door klaagster in het geding gebrachte uitspraken van de Raad SRA (met betrekking tot de klachten tegen arbeidsdeskundigen K. en U.) en het arrest van het hof W. (gewezen in de zaak tussen klaagster en G.), in welke uitspraken ook ‘oordelen’ over het handelen van verweerder worden gegeven, kunnen niet tot een ander oordeel leiden nu verweerder in die zaken geen partij was en het voorliggende onderwerp van geschil en het daarbij te hanteren toetsingskader van andere orde zijn dan in de onderhavige zaak.

5.5.2    Ter zake van het op 8 januari 2007 door verweerder met P. gevoerde telefoongesprek is het College van oordeel dat verweerder met dat telefoongesprek, ruim drie maanden nadat P. rapport had uitgebracht en slechts enkele dagen voordat een kort geding tussen G. en klaagster diende, zeker de schijn van beïnvloeding op zich heeft geladen. Ook als verweerder niet de bedoeling had P. te overtuigen om tot aanpassing , zoals door verweerder was voorgestaan, van het beperkingenpatroon over te gaan, had verweerder zich er van bewust moeten zijn dat hij dat telefoongesprek niet op dat moment had moeten voeren.

Overigens blijkt uit de door verweerder gemaakte aantekeningen dat hij P. op dat moment wel degelijk er van heeft willen overtuigen uit te gaan van een ander uitgangspunt bij de vaststelling van de mate van de arbeidsongeschiktheid van klaagster. De aantekeningen vermelden voor zover hier van belang:

P. aangegeven hoe item 7 (FIS) is bedoeld. (staand/statisch)”[…] Gezocht op internet naar ‘Grondslagen FIS’[…]

Op punten 1C (zitten) en 7 (buigen) liggen de zaken zoals ik heb aangegeven. De opmerkingen van P. komen daar niet mee overeen.”

Mede indachtig het gegeven dat Bureau X. op 13 december 2006 van G. opdracht had gekregen feitenonderzoek te doen naar aanleiding van de arbeidsongeschiktheid van klaagster, had verweerder P. begin januari 2007 niet mogen bellen met het verzoek zoals hiervoor weergegeven. De klacht is op dit onderdeel gegrond.

5.6       Ter zake van de gestelde schending van het beroepsgeheim wordt als volgt overwogen.

5.6.1    Voor zover verweerder zonder toestemming van klaagster drie medische rapporten aan arbeidsdeskundige K. heeft gezonden heeft hij daarmee zijn beroepsgeheim geschonden. K. is geen arts, maar registerarbeidsdeskundige. Het is niet aan hem om de medische rapporten te lezen en te analyseren om vervolgens aan de hand daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid te bepalen. K. kan als extern ingeschakelde deskundige ook niet geacht worden te behoren tot de kring van de ‘functionele eenheid’ als bedoeld in artikel 12 van de Beroepscode GAV. Dat de medische stukken in ‘gesloten couvert’ zijn gestuurd en verweerder meent te weten dat K. zelf een medisch adviseur (ter beschikking) had, doet aan hetgeen hiervoor is overwogen niets af. Verweerder heeft door toezending aan K. de stukken uit handen gegeven waar dat niet was toegestaan en daarmee de beslissing bij K. gelegd die wel of niet zelf in te zien.

Voor zover K. over medische informatie moest beschikken teneinde de mate van arbeidsongeschiktheid vast te stellen, hetgeen op zichzelf begrijpelijk is, had het op de weg van verweerder gelegen een beperkingenpatroon vast te stellen dan wel een resumé van de medische informatie te maken en dat aan K. toe te zenden. Temeer nu verweerder ter zitting uitvoerig heeft betoogd dat K. - overigens in weerwil van de tekst van de hem bij brief van 28 juli 2004 gegeven opdracht - slechts een ‘inventariserend’ onderzoek hoefde te doen had met een resumé volstaan kunnen worden. Dit klachtonderdeel is derhalve gegrond.

5.6.2    Ook heeft verweerder zijn beroepsgeheim geschonden door de stukken, verkregen van gynaecoloog Q., aan zijn advocaat, mr. Holthuis, te overhandigen, die, zoals hij ter zitting verklaarde, die stukken vervolgens aan de door hem ingeschakelde getuige-deskundige V. heeft gezonden. Verweerder mag zijn beroepsgeheim alleen dan schenden indien dat een hoger belang dat noodzakelijk maakt. Naar oordeel van het College was het evident dat de gynaecologische problemen van klaagster geen enkele rol speelden bij de beoordeling van haar mate van arbeidsongeschiktheid, en zeker niet meer op het moment dat de informatie van Q., eind 2006, werd verkregen. Immers, al in de opdrachtbrief aan K. van 28 juli 2004 schrijft verweerder: “De buikoperatie blijkt in het geheel geen rol (meer) te spelen.” De buikoperatie had betrekking op problemen van gynaecologische aard.

M. schrijft in zijn rapport als reactie op de door verweerder gestelde vraag 5:

“een ander onderzoek buiten mijn vakgebied lijkt mij verder niet wenselijk noch geïndiceerd”. Ook daarin kunnen geen aanwijzingen worden gevonden dat de gynaecologische informatie van belang was voor de verdediging van verweerders zaak.

Ook voor de civielrechtelijke zaak tussen klaagster en G. was de gynaecologische informatie niet van belang, zodat de advocaat van verweerder, voor zover hij of zijn kantoorgenoot ook voor G. optrad in dat civiele proces evenmin over die stukken hoefde te beschikken.  Van een ‘hoger belang’ als hiervoor vermeld is dan ook niet gebleken.

Overigens heeft verweerder - door tussenkomst van T - wel ter zake van de bij de gynaecoloog opgevraagde informatie mogen rappelleren, al was de machtiging op dat moment verlopen.

Blijkens de medische kaart van verweerder ging het om informatie “aangaande de buikklachten”. Daarmee was de vraagstelling qua onderwerp en ook in de tijd afgebakend. Volgens de medische kaart is de machtiging niet zoals klaagster stelt begin 2005, maar op 7 juli 2005 ontvangen. Daarmee is op 15 juli 2005 informatie bij Q. opgevraagd en is op 9 augustus 2005 en 23 september 2005 gerappelleerd. Daarop is geen reactie gekomen van Q.. Vervolgens is op 16 november 2006 en 27 december 2006 opnieuw gerappelleerd. Weliswaar is de machtiging dan verlopen, maar dat stond naar het oordeel van het College de mogelijkheid tot rappelleren, nu de vraagstelling kort na afgifte van de machtiging was geformuleerd en geen betrekking had op een daarna gelegen periode, niet in de weg.

Dit klachtonderdeel is ongegrond.

5.8       Ten aanzien van de beweerdelijke schending van het inzage- en correctierecht van klaagster met betrekking tot het rapport van J. overweegt het College het volgende. Niet ter discussie staat dat klaagster dit recht op zichzelf toekomt. Het gaat hier slechts om de vraag of klaagster in de gelegenheid had moeten worden gesteld dit recht uit te oefenen voorafgaand aan toezending van het rapport aan verweerder. Daargelaten de wenselijkheid hiervan, vloeit dit bij een lopende verzekering zoals hier aan de orde uit de wet niet voort en naar het oordeel van het College kan evenmin worden gezegd dat dit in de praktijk is aanvaard. Daaraan doet niet af dat art. 11 van de GAV-code op dit punt minst genomen verwarring schept, maar dit kan verweerder niet worden aangerekend. Wel had het op de weg van verweerder gelegen klaagster over haar rechten in dit verband te informeren. In dit opzicht is de klacht gegrond.

5.9       De klacht dat verweerder ten onrechte op de stoel van de arbeidsdeskundige is gaan zitten zal ongegrond worden verklaard. Verweerder heeft wel met P. de discussie gezocht waar het ging om de door P. aan zijn rapport ten grondslag gelegde uitleg van het FIS formulier en de uitgangspunten bij de vaststelling van de belastbaarheid. Maar dat is vanuit zijn functie niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.

5.10     Nu de klachten op meerdere onderdelen gegrond zijn, zal het College een maatregel, te weten een waarschuwing, opleggen. Tevens zal het College tot publicatie overgaan.” 

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal College uit van de feiten en omstandigheden zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hierboven onder 2.1 zijn weergegeven, tenzij hierna anders vermeld.

4.         Beoordeling van het principaal en incidenteel hoger beroep

4.1              De arts beoogt met zijn grieven de onderdelen van de klacht die door het Regionaal Tuchtcollege gegrond zijn verklaard aan het Centraal Tuchtcollege ter beoordeling voor te leggen. De arts concludeert de in eerste instantie ingediende klachten alsnog ongegrond te verklaren, althans ter zake geen maatregel op te leggen.

4.2               Verweerster heeft in hoger beroep gemotiveerd verweer gevoerd. Verweerster beoogt met haar incidenteel beroep het onderdeel van de klacht met betrekking tot de vraagstelling aan de (arbeids)deskundigen, dat door het Regionaal Tuchtcollege ongegrond is verklaard, aan het Centraal Tuchtcollege ter beoordeling voor te leggen. Voorts stelt zij dat het Regionaal Tuchtcollege heeft verzuimd te concluderen dat het (alsnog toegelaten) onderdeel van de klacht dat de arts door toezending van het integrale dossier aan V. opnieuw het medisch beroepsgeheim heeft geschonden, gegrond is.  Tenslotte verzoekt verweerster het Centraal Tuchtcollege een oordeel te vellen over de weigering van de arts haar medicijngebruik mee te nemen als aantoonbare medische beperking voor autorijden voor de beoordeling van de mate van haar arbeidsongeschiktheid. Verweerster concludeert tot afwijzing van het beroep van de arts, tot gegrondverklaring van haar grieven in het incidenteel appel en tot oplegging van een zwaardere maatregel.

4.3              Voor inwilliging van het verzoek van verweerster om een oordeel te vellen over  - kort gezegd - de weigering van de arts haar medicijngebruik mee te nemen als medisch beperking voor autorijden is in hoger beroep geen plaats omdat deze klacht geen onderdeel uitmaakt van de oorspronkelijk klacht. Het incidentele beroep van verweerster is in zoverre niet ontvankelijk.

4.4              Het Centraal Tuchtcollege stelt evenals het Regionaal Tuchtcollege voorop dat een redelijk bekwame beroepsuitoefening van een geneeskundig adviseur, werkzaam in de particuliere verzekeringssector, meebrengt dat hij zich onafhankelijk opstelt, zijn advies op zorgvuldige wijze en inzichtelijke wijze tot stand doet komen en deze doet steunen op deugdelijke, objectieve gronden. Ten opzichte van de verzekerde betracht hij de nodige zorgvuldigheid, respecteert hij diens rechten en draagt hij zorg voor een adequate voorlichting. Bij de tuchtrechtelijke toetsing van dat handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

4.5              Het Centraal Tuchtcollege zal eerst de grieven behandelen die zien op het eerste onderdeel van de oorspronkelijke klacht: het beïnvloeden van de ingeschakelde deskundigen. In de opdrachtbrieven aan de deskundigen J. en K. maakt de arts melding van zijn twijfels. Op zichzelf is niet tuchtrechtelijk verwijtbaar indien de arts ten behoeve van zijn uit te brengen advies tegenover andere deskundigen van zijn twijfels melding maakt maar het was jegens verweerster en ook anderszins zorgvuldiger geweest indien hij daarbij nauwkeuriger had aangegeven waarop hij zijn twijfels baseerde. Een in dat verband gemaakte –in het geheel niet onderbouwde- opmerking als “het werk van manager bij F. is ook met zeer forse fysieke beperkingen goed uit te voeren” had daarom beter achterwege kunnen blijven. Dat neemt niet weg dat ook het Centraal Tuchtcollege van oordeel is dat niet aannemelijk is geworden dat de arts met deze opmerkingen de deskundigen, die vanuit hun eigen expertise onderzoek verrichten en rapporteren,  in tuchtrechtelijk verwijtbare zin  heeft willen beïnvloeden. De incidentele grief van verweerster tegen de ongegrondverklaring tegen dit onderdeel van de klacht faalt dan ook. Anders dan het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat de arts evenmin een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt van het telefoongesprek met P. in januari 2007.  Het stond de arts vrij om zich professioneel met de deskundige P. te verstaan, daarbij de discussie te zoeken en een andersluidend standpunt naar voren te brengen. Het is weliswaar vanuit de optiek van verweerster begrijpelijk dat het tijdstip waarop dit telefoongesprek plaats vond, enkele dagen voor een door haar jegens de particuliere verzekeraar aangespannen kort geding, bij haar bevreemding wekte maar dat rechtvaardigt nog niet de conclusie dat de arts de deskundige P. heeft trachten te beïnvloeden dan wel -wat in de klacht besloten ligt- de rechtsgang heeft trachten te beïnvloeden.  De arts heeft in dit verband opgemerkt dat het kort geding, als hij van de datum van de mondelinge behandeling al op de hoogte was, hetgeen hij zich niet kan herinneren, voor hem geen rol heeft gespeeld en dat hij dit telefoongesprek niet op 8 januari, zoals in eerste instantie is aangenomen, maar op

5 januari 2007 heeft gevoerd naar aanleiding van de schriftelijke reactie van P. van

2 januari 2007. Verweerster heeft dit niet weersproken. Het Centraal Tuchtcollege volgt daarom niet het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat de arts zich er bewust van had moeten zijn dat hij dat telefoongesprek niet op dat moment had moeten voeren omdat hij daarmee de schijn van beïnvloeding op zich zou laden. De eerste twee grieven van de arts tegen de gegrondverklaring van dit onderdeel van de klacht slagen.

4.6              Wat betreft de grieven die zien op de schending van de privacy van verweerster overweegt het Centraal Tuchtcollege als volgt. Voorop moet worden gesteld dat in de beroepscode voor geneeskundig adviseurs, werkzaam in particuliere verzekeringszaken van april 2003, is vastgelegd dat de geneeskundig adviseur een geheimhoudingsplicht heeft omtrent de hem toevertrouwde medische gegevens tegenover derden, dat hij uitsluitend met gerichte, schriftelijke toestemming van de betrokkene informatie zal verstrekken aan derden en aan de functionele eenheid slechts die medische gegevens beschikbaar zal stellen die nodig zijn voor de beoordeling van de letselschade. In dit licht bezien dient het zonder toestemming van verweerster verstrekken van het integrale medische dossier aan de ingeschakelde arbeidsdeskundige K. als een schending van de geheimhoudingsplicht aangemerkt te worden. Aan de omstandigheid dat de medische rapporten "in gesloten couvert" zijn gestuurd komt geen betekenis toe. Reeds het uit handen geven van het integrale dossier en het aan de verantwoordelijkheid van K. overlaten of hij daarvan kennis neemt, levert zodanige schending op. Ook indien het omstreden standpunt van de arts dat de extern ingeschakelde deskundige K. tot de functionele eenheid behoort gevolgd wordt, dan nog levert het ter beschikking stellen van het integrale dossier zonder toestemming van verweerster een schending van de geheimhoudingsplicht op omdat in dat geval de arts een advies had moeten opstellen waarbij slechts die medische gegevens worden vertrekt die nodig zijn voor de beantwoording van de door de arts in zijn onderzoeksopdracht geformuleerde vraag. De stelling van de arts dat toezending van het integrale medische dossier in die periode de alom bestaande praktijk was en dat eerst met de uitspraak van het Centraal Medisch Tuchtcollege van 15 mei 2007 duidelijk is geworden dat die praktijk niet door de beugel kon, kan, -wat daar ook van zij- de arts niet baten omdat reeds uit de beroepscode van april 2003, zoals hiervoor weergegeven, voortvloeit dat deze praktijk niet kan worden aanvaard. De derde grief faalt.

4.7              De vierde grief richt zich tegen de vaststelling ( onder 2.18 van de feiten) dat de arts alle medische informatie betreffende verweerster, inclusief de informatie van de gynaecoloog Q.,  heeft verschaft aan de arbeidsdeskundige U.. De vijfde grief richt zich tegen de overweging dat de arts zijn beroepsgeheim heeft geschonden door de stukken van de gynaecoloog Q. aan zijn advocaat te overhandigen die deze op zijn beurt heeft verstrekt aan een beroepsgenoot van de arts, V., met het oog op het vervaardigen van een bericht als getuige-deskundige. De arts heeft aangevoerd dat niet hij maar de advocaat van (herverzekeraar) G. die informatie aan de arbeidsdeskundige U. heeft verstrekt en verder dat zijn advocaat zonder met hem daarover in overleg te treden omdat hij met vakantie was, het medisch dossier aan V. heeft gezonden. De arts dient als beheerder van het medisch dossier van verweerster er zorg voor te dragen dat alleen die stukken worden verstrekt die noodzakelijk en relevant zijn met het oog op de te voeren procedure. Dit vloeit uit zijn geheimhoudingsplicht voort. In dit geval is niet gebleken dat de arts die afweging heeft gemaakt. Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat op het moment dat de arts het medisch dossier aan de betrokken advocaten deed toekomen, de gynaecologische problemen van verweerster geen rol van betekenis meer speelden bij de beoordeling van de mate van haar arbeidsongeschiktheid, dan wel van enig belang waren voor de verdediging van zijn zaak. Om die reden had de arts de verstrekking van die gegevens, met het oog op de te respecteren privacy van verweerster, achterwege moeten laten. Het onder omstandigheden zwaarder wegende belang zoals neergelegd in art. 6 EVRM is in dit geval niet aan de orde omdat zodanige omstandigheden niet zijn gebleken. Dat de advocaten het medisch dossier met die gynaecologische gegevens, op hun beurt aan andere deskundigen ter hand hebben gesteld, wordt de arts als verantwoordelijk beheerder van dat medisch dossier, toegerekend. Dit betekent dat de incidentele grief van verweerster dat dit de conclusie rechtvaardigt dat de arts ook jegens V. zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden slaagt en dat de grieven van de arts falen.

4.8              De zesde grief richt zich tegen de overweging dat de informatie van de gynaecoloog Q. ook in de civielrechtelijke zaak tussen verweerster en G. niet van belang was. Anders dan de arts in de toelichting op deze grief stelt gaat het niet om een oordeel over zijn handelwijze in de civiele procedure  maar over zijn handelen als beheerder van het medisch dossier van verweerster, zoals hiervoor uiteengezet. De grief, die op een onjuiste lezing van de bestreden uitspraak berust,  faalt.

4.9              In zijn zevende grief keert de arts zich tegen de overweging dat het op zijn weg had gelegen om verweerster te informeren over het haar toekomende inzage- en correctierecht. Hij voert daartoe aan dat op hem geen wettelijke informatieplicht rust en dat deze plicht ook in de praktijk niet is aanvaard. Nu van de arts verwacht mag worden dat hij jegens de verzekerde de nodige zorgvuldigheid betracht, diens rechten respecteert en voor een adequate voorlichting zorg draagt, ligt het op zijn weg om verzekerde te informeren over het inzage- en correctie recht. De tekst van art. 11 aanhef van de code, die van verdergaande strekking lijkt, staat hieraan niet in de weg, evenmin als het ontbreken van een wettelijke plicht daartoe. De grief faalt.

4.10           Aan de laatste grief komt geen zelfstandige betekenis toe. Slotsom is dat het hoger beroep van de arts slaagt voor zover het is gericht tegen de gegrondverklaring van onderdeel 1 van de oorspronkelijke klacht en voor het overige faalt. Het incidentele hoger beroep is niet ontvankelijk voor zover het een nieuwe klacht bevat, slaagt voor zover is vastgesteld dat het onderdeel van de klacht dat toezending van het rapport aan V. een schending van de geheimhoudingsplicht oplevert, gegrond is en faalt voor het overige. Bij deze stand van zaken is van de oorspronkelijke klacht het eerste onderdeel ongegrond, het tweede deel gegrond en het derde onderdeel, waartegen geen grieven zijn gericht, ongegrond. Het Centraal Tuchtcollege acht de maatregel van waarschuwing voor de gegrondverklaring van het tweede onderdeel van de oorspronkelijke klacht een passende en geboden sanctie. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden waarop zij berust, in stand kan blijven.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

                                   in het principaal hoger beroep:

                                    bevestigt de beslissing waarvan beroep;

                                   in het incidenteel beroep:

                                   verklaart verweerster niet ontvankelijk in haar                                                  beroep, voorzover het een nieuwe klacht bevat;

                                   bevestigt de beslissing waarvan beroep;

                                               bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG                                                zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en                                            zal worden aan­geboden aan het Tijdschrift voor Gezondheids-                                               recht, Medisch Contact en het Tijdschrift voor Bedrijfs- en                                                     Verzekeringsgeneeskunde met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven in raadkamer door: mr. A.D.R.M. Boumans, voorzitter,

prof.mr. J.K.M. Gevers en mr. C.H.M. van Altena, leden-juristen en mr.drs. J.A.W. Dekker en mr. W.A. Faas, leden-beroepsgenoten en mr. A.C. Quarles van Ufford-van Waning, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 11 mei 2010, door mr. A.H.A. Scholten, in tegenwoordigheid van de secretaris.

                                               Voorzitter   w.g.

                                                Secretaris  w.g.