ECLI:NL:TGZCTG:2010:YG0157 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2009/116

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2010:YG0157
Datum uitspraak: 09-03-2010
Datum publicatie: 17-03-2010
Zaaknummer(s): C2009/116
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Klaagster verwijt de tandarts een onprofessionele behandeling te hebben verricht bij het plaatsen van een aantal implantaten in haar bovenkaak. Volgens klaagster heeft zij bij de tandarts herhaaldelijk klachten geuit over (een van) de implantaten, maar adviseerde hij deze te laten zitten. Het Regionaal Tuchtcollege oordeelt dat gelet op de staat van klaagsters kaak genoegen werd genomen met een insufficiënte situatie, welke op den duur tot klachten zou kunnen leiden. Dat verweerder deze oplossing heeft gekozen is tuchtrechtelijk niet verwijtbaar. Het Centraal Tuchtcollege bevestigt de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege. 

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer 2009/116 van:

                                               A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

tegen

                                               C., tandarts, wonende te D., verweerder in beide instanties,

                                               gemachtigde: mr A.B. Noordhof, als jurist verbonden aan                                                       ARAG rechtsbijstand te Roermond.

1.         Verloop van de procedure

            A. - hierna te noemen klaagster - heeft op 8 augustus 2008 bij het Regionaal   Tuchtcollege te Eindhoven tegen C. - hierna te noemen de tandarts - een klacht         ingediend. Bij beslissing van 31 maart 2009, onder nummer 08120 heeft dat College            de klacht ongegrond verklaard. Klaagster is van die beslissing tijdig in hoger beroep    gekomen. Klaagster heeft in hoger beroep overgelegd een schriftelijke verklaring

            d.d. 4 november 2009 van de heer E., tandarts te B..

            De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal       Tuchtcollege van 14 januari 2010, waar zijn verschenen klaagster vergezeld door haar       kleindochter en de tandarts, bijgestaan door mr. A.B. Noordhof voornoemd.

            Mr. A.B. Noordhof heeft een pleitnota overgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

            Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende overwegingen ten      grondslag gelegd.

            “ 2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende:

Vanaf eind jaren ’70 is verweerder ingeschreven in het register voor orale implantologie. In september 2001 zijn door verweerder in de bovenkaak van klaagster drie implantaten geplaatst. Zowel preoperatief als postoperatief zijn door verweerder OPG-foto’s gemaakt. Bij de eerste nacontrole bleek dat rond het linker implantaat enige periïmplantitis aanwezig was, waarvan klaagster last had. Na controles in 2003 en 2004 is klaagster op 27 oktober 2005 voor het laatst op controle geweest.

Eind 2007 is klaagster via een verwijzing door een andere tandarts terechtgekomen bij een tandarts in F.. Deze heeft klaagster behandeld en een door klaagster in het geding gebrachte verklaring opgesteld.

3. Het standpunt van klaagster en de klacht

Klaagster verwijt verweerder een verre  van professionele behandeling te hebben verricht. Klaagster voert daartoe - kort en zakelijk weergegeven – het navolgende aan. Toen het verweerder niet lukte de bestaande prothese van klaagster op professionele wijze gericht te verankeren, stelde hij voor over te gaan tot het plaatsen van drie implantaten in de bovenkaak. Daarna begon de ellende pas goed. Al snel bleek dat één implantaat niet bruikbaar was, hetgeen verweerder heeft beaamd.  Na de plaatsing had klaagster veel last van haar neus; deze was ’s morgens bijna altijd verstopt en na ongeveer een half jaar kreeg klaagster in toenemende mate elke ochtend een neusbloeding en had zij hoofdpijn; ook had zij last van oorsuizen. Voorts merkte klaagster dat haar reukvermogen veel slechter was geworden. Verweerder vertelde haar dat een en ander vanzelf over zou gaan. Na een aantal maanden ‘wipte’ de prothese voortdurend in de mond van klaagster. Klaagster heeft meer dan eens haar klachten aan verweerder toegelicht en haar zorgen geuit. Zij heeft verweerder gevraagd het niet goed zittende implantaat er weer uit te halen. Verweerder gaf aan dat het moest blijven zitten zoals het zat, dat het implantaat een prima ondersteuning voor de bovenkaak was en dat het een hele klus zou zijn om het implantaat er uit te halen. De verwijzende tandarts heeft foto’s gemaakt en schrok toen hij de resultaten zag. Hij was van mening dat de implantaten fout geplaatst waren.  Uiteindelijk heeft deze tandarts klaagster naar een tandarts in F. verwezen, die vond dat het plaatsen van de implantaten absoluut niet professioneel was gedaan: één implantaat bleek in de neusholte te zitten en was ook ontstoken. Klaagster heeft een zeer ingrijpende en langdurige, pijnlijke operatie moeten ondergaan en er zullen nog meer operaties volgen. Vijf dagen na de ingreep stopte het neusbloeden, geleidelijk aan herstelt zich het reukvermogen en de hoofdpijn is ook duidelijk minder geworden. Naast veel kosten heeft klaagster veel ellende en verdriet gehad door de niet goed functionerende gebitsprothese.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft - kort en zakelijk samengevat – als verweer opgeworpen als volgt.

Het oorspronkelijke behandelplan ging uit van drie implantaten omdat de kaak niet meer toeliet. Bij meer implantaten zou de kaakchirurg er aan te pas hebben moeten komen. De ervaring van verweerder was dat bij kaakrenovatie via bot uit de heup patiënten veel last van de heup krijgen. Het was kiezen uit twee kwaden; zonder implantaten kon klaagster echter niet goed met haar bovengebit uit de voeten. Verweerder neemt aan dat hij dit uitgebreid met klaagster heeft besproken. Één implantaat ging scheef zitten door het klieven van het bot. Verweerder heeft dat bewust laten zitten om botverlies te voorkomen. Na het plaatsen van de implantaten zijn door verweerder verschillende foto’s gemaakt, waaruit is gebleken dat de neusbodem in tact  was. Wel bleek bij de eerste nacontrole rond het linker implantaat enige periïmplantitis aanwezig te zijn, waar klaagster last van had. Verweerder heeft klaagster medegedeeld dat bij blijvende klachten de kaakchirurg geconsulteerd diende te worden. Klaagster heeft nooit gerept over aanhoudende neusbloedingen. Van deze klacht is enig bewijs niet voorhanden. Verweerder meent dat een mogelijke verklaring voor de neusbloedingen zou kunnen zijn dat er apicale resorptie heeft plaatsgevonden. Uit een verklaring van een KNO-arts blijkt dat klaagster in 2004 en 2006 met klachten over oorsuizen bij hem is geweest. Het causaal verband met het plaatsen van de implantaten is daarmee niet aangetoond. Bij de latere controles heeft verweerder geen noemenswaardige klachten vernomen. Hij betwist dat klaagster ooit gevraagd heeft een van de implantaten te verwijderen. Dit blijkt ook nergens uit. Verweerder betreurt dat klaagster eerst jaren na datum met allerlei aantijgingen komt en dat hij nooit in de gelegenheid is gesteld hier iets aan te doen.

5. De overwegingen van het college

Allereerst rijst de vraag of verweerder aan klaagster wel voldoende duidelijk heeft gemaakt hoe moeilijk in haar geval het plaatsen van implantaten was en wat een mogelijk alternatief was. Verweerder geeft aan dat hij een en ander met klaagster heeft besproken, terwijl klaagster aangeeft dat zij zich op verweerder als de in haar ogen deskundige heeft verlaten. Duidelijk is geworden dat verweerder - wat er ook van zijn mening omtrent de alternatieve behandeling zij – naar eer en geweten een verbetering van de prothese heeft trachten te bereiken zonder dat klaagster een (in zijn ogen) belastende chirurgische ingreep behoefde te ondergaan. Vaststaat dat één implantaat vanaf het begin scheef stond en dat vanwege de staat van de kaak genoegen werd genomen met een insufficiënte situatie, welke op den duur tot klachten zou kunnen leiden. Dat verweerder voor de door hem uitgevoerde oplossing heeft gekozen is hem volgens het college tuchtrechtelijk niet verwijtbaar.

Beide partijen zijn het eens over het feit dat klaagster de eerste week na de plaatsing bij verweerder is teruggeweest met klachten. Toen bleek er sprake te zijn van periïmplantitis. Dit strookt niet met in de status opgenomen data. Het college merkt in dit kader op dat de verslaglegging door verweerder wel erg summier is en ook niet altijd juist (vide 06-03-2002: staaf op drie implantaten, hetgeen volgens verweerder niet heeft plaatsgevonden). Verweerder heeft met klem betwist dat hij op de hoogte is gesteld van andere klachten zoals door klaagster aangegeven. Desgevraagd heeft klaagster ter zitting verklaard dat zij die klachten ook niet als zodanig heeft benoemd, maar wel heeft gevraagd of het implantaat er niet beter uit kon, waarop verweerder negatief heeft gereageerd. Het college merkt op dat het implantaat dat klaagster er uit wilde hebben wel het scheef staande, niet functionele implantaat was, maar niet de neusbloedingen e.d. veroorzaakte. Voorts heeft het college geconstateerd dat de door verweerder gemaakte, aan het college ter beschikking gestelde, foto’s geen overtuigende perforatie van de neusbodem laten zien. Naar het oordeel van het college had verweerder in casu wel alerter op mogelijke klachten kunnen zijn, maar valt hem daarvan tuchtrechtelijk net geen verwijt te maken omdat hij geen dan wel onvoldoende signalen kreeg die in de richting van de door klaagster gememoreerde klachten gingen. Alles overziende komt het college tot het oordeel dat de klacht ongegrond is, hetgeen onverlet laat dat het college begrip heeft voor de ellende die klaagster met haar gebit heeft meegemaakt ”.

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

            Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de               feiten zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger                       beroep niet althans onvoldoende gemotiveerd is bestreden.

4.         Beoordeling van het hoger beroep

4.1              In hoger beroep heeft klaagster haar klacht herhaald en nader toegelicht.

4.2              De tandarts heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

4.3              De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, met dien verstande dat het Centraal Tuchtcollege hieraan toevoegt dat het enkele feit dat klaagster geen klachten (neusbloedingen, oorsuizingen, hoofdpijn) meer ondervond na verwijdering van de implantaten door een opvolgend tandheelkundige, nog niet betekent dat er ten tijde van de behandeling door de tandarts sprake is geweest van een perforatie van de neusbodem die als verklaring voor de klachten kan gelden. In dit verband wijst het Centraal Tuchtcollege erop, dat E. blijkens zijn schriftelijke verklaring van 4 november 2009 niet (meer) uitgaat van een perforatie als vaststaand gegeven, maar dat hij uitsluitend de perforatie als mogelijkheid vermeldt. Het beroep moet worden verworpen.

5.         Beslissing

            Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

                                   verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven in raadkamer door: mr. E.J. van Sandick, voorzitter,

mrs. G.P.M. van den Dungen en P.M. Brilman, leden-juristen en drs. H.J. van Iterson en

mr.drs. R. van der Velden, leden-beroepsgenoten en mr. D. Brommer, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 9 maart 2010, door mr. E.J. van Sandick, in tegenwoordigheid van de secretaris.

                                               Voorzitter   w.g.

                                               Secretaris  w.g.