ECLI:NL:TGZCTG:2010:YG0148 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2009/015

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2010:YG0148
Datum uitspraak: 09-03-2010
Datum publicatie: 17-03-2010
Zaaknummer(s): C2009/015
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:  Partner van klaagster is overleden aan de gevolgen van een hersentumor. Klaagster klaagt erover dat de huisarts een onjuiste diagnose (vitale depressie) heeft gesteld. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen. Het Centraal Tuchtcollege heeft het beroep van klaagster verworpen.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer 2009/015 van:

                                               A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

                                               gemachtigde: C., verbonden aan het     Senioren hulp- en                                                        adviesbureau te D.,

tegen

                                               E., huisarts, wonende te F., werkzaam te G., verweerster in                                                   beide instanties, gemachtigde: mr. E.P. Haverkate, als jurist                                         verbonden aan Stichting Rechtsbijstand Gezondheidszorg te                                         Utrecht.

1.         Verloop van de procedure

            A. - hierna te noemen klaagster - heeft op 4 januari 2008 bij het Regionaal      Tuchtcollege te Amsterdam tegen huisarts E. - hierna te noemen de arts - een klacht        ingediend. Bij beslissing van 9 september 2008, onder nummer 08/013 heeft dat          College de klacht als kennelijk ongegrond en zonder verder onderzoek in raadkamer afgewezen.

            Klaagster is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De arts heeft een          verweerschrift in hoger beroep ingediend. Klaagster  heeft een door H. opgesteld       deskundigenrapport overgelegd.

            De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal       Tuchtcollege van 16 februari 2010, waar zijn verschenen C., bijgestaan door mevrouw        I. (een vriendin van klaagster) namens klaagster, alsmede de arts, bijgestaan door mr.          E.P. Haverkate voornoemd. De zaak is over en weer bepleit. De heer C. heeft dat             namens klaagster gedaan aan de hand van een pleitnota die hij aan het Centraal           Tuchtcollege heeft overgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

            2.1 De in eerste aanleg vastgestelde feiten.

            “2. De feiten.

            Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

            De partner van klaagster, de heer J., geboren op 9 augustus 1957,           hierna patiënt te         noemen, stond ingeschreven in de huisartsenpraktijk van verweerster. In het door             verweerster overgelegde medisch dossier van patiënt staat vermeld dat patiënt op 29            juli 2003 het spreekuur van verweerster heeft bezocht met klachten van depressieve            aard. Verweerster heeft hem antidepressiva voorgeschreven. Patiënt heeft verweerster     vervolgens in het jaar 2003 en 2004 veelvuldig bezocht. Toen patiënt last kreeg van      misselijkheid, werd de medicatie tijdelijk gestaakt. Patiënt bleek het middel tryptizol     goed te verdragen. In het medisch dossier staan behoudens         een ribkneuzing geen lichamelijke klachten vermeld. Bij het spreekuurconsult van 6 augustus 2004 staat       vermeld dat het redelijk ging met patiënt.

            Op 21 januari en op 4 februari 2005 is patiënt op de praktijk gezien door twee    verschillende collega’s van verweerster. Patiënt was in de nacht gevallen. Hij was       even buiten bewustzijn geweest. Voorts had hij last van nekklachten. Op

            17 februari 2005 heeft verweerster patiënt gezien. Hij had nog last van scheuten in de   nek bij het traplopen. De spieraanhechtingen waren nog pijnlijk. Op 8 maart 2005 is            patiënt door een collega van verweerster gezien. Deze heeft hem naar een           fysiotherapeut verwezen. Ook is een röntgenonderzoek verricht. In het medisch            journaal zijn daaromtrent geen bijzonderheden genoteerd. Bij die dag staat vermeld      dat patiënt (nog steeds) hoofdpijnklachten had en dat de nek drukpijn gevoelig was.            Op 2 mei 2005 is patiënt wederom gezien door een collega van verweerster. Patiënt            had nog steeds last van stekende hoofdpijn. In het journaal staat vermeld dat hij werd verwezen naar een neuroloog. Op 6 juli 2005 heeft verweerster patiënt gezien. Patiënt            bleef duizelig. In het journaal staat vermeld

                “ niet naar  neuro geweest, had begrepen dat K. dat zou regelen.”

            Verweerster heeft patiënt wederom naar een neuroloog verwezen.

            Neurologisch onderzoek heeft uitgewezen dat sprake was van een hersentumor.              Patiënt heeft verschillende operaties ondergaan. Hij is op 28 augustus 2005 op de IC   afdeling van het ziekenhuis overleden.“

            2.2 De in eerste aanleg ingediende klacht en het daartegen gevoerde verweer houden het volgende in.

            “3. Het standpunt van klaagster en de klacht.

            De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerster verwijtbaar nalatig is geweest bij de behandeling van patiënt door niet de juiste diagnose te stellen,   tengevolge waarvan niet het juiste beleid is ingezet.

            4. Het standpunt van verweerster.

            Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen         bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan. Verweerster heeft         gesteld dat zij vanaf juli 2003 bij de behandeling van patiënt betrokken is geweest en        dat de klachten aanvankelijk van psychische aard waren.”

            2.3 Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn voormelde beslissing de volgende          overwegingen ten grondslag gelegd.

            “5. De overwegingen van het college.

            Het college stelt voorop dat als onweersproken kan worden vastgesteld dat         verweerster eerst vanaf juli 2003 bij de behandeling van patiënt betrokken is geweest.             Bij de beoordeling van de klacht gaat het college uit van hetgeen verweerster in het    medisch dossier van patiënt heeft genoteerd ten aanzien van de aan verweerster     gepresenteerde klachten van patiënt. Immers, niet is gebleken dat klaagster bij de          consulten aanwezig is geweest.

            Het was gerechtvaardigd dat verweerster, toen patiënt zich op 29 juli 2003 tot haar       wendde met depressieve klachten, zich tot de diagnose vitale depressie beperkte          waarop  zij vervolgens een medicatiebeleid heeft afgestemd. Ook de aard van de           klachten bij de daaropvolgende consulten in de jaren 2003 en 2004 vormde voor   verweerster begrijpelijkerwijze geen aanleiding om aan deze diagnose te twijfelen. De   misselijkheid was verdwenen en het middel tryptizol werd goed verdragen.

            Ook na de val van patiënt op 21 januari 2005 was eerst met name sprake van    nekklachten bij patiënt. Het was dan ook in dat stadium gerechtvaardigd dat    verweerster bij het consult op 17 februari 2005 de nekklachten heeft toegeschreven   aan de gevolgen van de val. Pas later traden naast nekklachten geleidelijk klachten       van zich ontwikkelende en aanhoudende hoofdpijn en duizeligheid op de voorgrond.             Vervolgens heeft verweerster zorgvuldig gehandeld door op 6 juli 2005 patiënt       vanwege klachten van duizeligheid en aanhoudende hoofdpijn opnieuw naar de     neuroloog te verwijzen, toen haar bleek dat patiënt - door een misverstand - geen     afspraak had gemaakt met de neuroloog naar wie hij bij het vorige consult op

            2 mei 2005 was verwezen door een collega van verweerster. Resumerend concludeert    het college dat er voor verweerster, gelet op het haar gepresenteerde klachtenpatroon        - klachten van depressieve aard, enige misselijkheid na medicatie voor depressie,   verbetering na medicatie verandering - geen aanwijzingen waren om patiënt in een eerder stadium naar een neuroloog te verwijzen. Van klachten als elke dag braken,             braakneigingen in de ochtend, hoofdpijn en duizeligheid - zoals klaagster heeft   gesteld - is in het medisch dossier geen melding gemaakt zodat het ervoor moet         worden gehouden dat daarover niet met verweerster is gesproken.

            Dat vervolgens in het ziekenhuis bij patiënt op jonge leeftijd een hersentumor werd        vastgesteld is zeer betreurenswaardig, maar het betekent niet dat verweerster in deze           tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

            De conclusie van het voorgaande is dat de klacht kennelijk ongegrond is en zonder        verder onderzoek in raadkamer zal worden afgewezen.

            Verweerster kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid   1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

            Het Centraal Tuchtcollege gaat voor de beoordeling van het hoger beroep uit van de   feiten en de omstandigheden zoals zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hierboven onder 2.1 staan weergegeven.

4.         Beoordeling van het hoger beroep

            Procedure.

            4.1 Klaagster beoogt de zaak in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege ter          beoordeling voor te leggen. Hetgeen zij daartoe heeft aangevoerd komt in essentie             neer op een herhaling van de stellingen die zij reeds in eerste aanleg heeft geuit. Zij    concludeert impliciet tot gegrond verklaring van haar klachten en tot vernietiging van    de bestreden beslissing van het Regionaal Tuchtcollege.

            4.2 De arts heeft in hoger beroep gemotiveerd verweer gevoerd. Zij concludeert -      zakelijk weergegeven - tot ongegrond verklaring van het beroep en bekrachtiging van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege zonodig onder verbetering van de gronden.

            Beoordeling.

            4.3 De behandeling in hoger beroep heeft het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van         het College in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.

5.         Beslissing

            Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

                                               verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven in raadkamer door: mr. K.E. Mollema, voorzitter,

mrs. M.M.A. Gerritzen-Gunst en G.P.M. van den Dungen, leden-juristen en

F.M.M. van Exter en B.P.M. Schweitzer, leden-beroepsgenoten en mr. H.J. Lutgert, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 9 maart 2010, door mr. E.J. van Sandick, in tegenwoordigheid van de secretaris.

                                               Voorzitter   w.g.

                                               Secretaris  w.g.