ECLI:NL:TGZCTG:2010:YG0136 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2008/264

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2010:YG0136
Datum uitspraak: 09-03-2010
Datum publicatie: 16-03-2010
Zaaknummer(s): C2008/264
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen arts-assistent psychiatrie over beleid binnen kliniek waar klager verblijft en over gestelde diagnose. Van het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat klager niet kan worden ontvangen in de klacht over het beleid is geen beroep ingesteld. Het Centraal Tuchtcollege onderschrijft het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat de klacht over de gestelde diagnose ongegrond is.  Een verzoek om verder beeldvormend onderzoek te laten verrichten wordt afgewezen. Een dergelijk onderzoek kan geen meerwaarde hebben voor klagers klacht. Aan de hand van beeldvormend onderzoekkan uitgesloten noch bevestigd worden of iemand aan schizofrenie lijdt.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer 2008/264 van:

                                               A., verblijvende in het Forensisch Psychiatrisch Centrum ‘B.’                                     te C., appellant, klager in eerste aanleg, gemachtigde

                                               mr. M. Ketting, advocaat te Amsterdam,

tegen

                                               D., arts, arts-assistent psychiatrie, werkzaam te C.,

                                               verweerder in hoger beroep en in eerste aanleg,

                                               gemachtigde mr. J.C.C. Leemans, verbonden aan DAS                                                          rechtsbijstand te Amsterdam.

1.         Verloop van de procedure

            Appellant - hierna klager - heeft op 17 april 2007 bij het Regionaal Tuchtcollege te

            ‘s-Gravenhage tegen verweerder - hierna de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing             van 24 juni 2008, onder nummer 2007 H 060 c, heeft dat College klager deels in de       klacht niet-ontvankelijk verklaard en de klacht voor het overige afgewezen.

            Klager is van die beslissing voor zover de klacht is afgewezen tijdig in hoger beroep    gekomen. De arts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend. De zaak is in            hoger beroep ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 28 januari      2010 tegelijk behandeld met de zaak onder nummer 2008/263 (klager / E., psy-            chiater). De zaken zijn niet gevoegd. Verschenen zijn klager, bijgestaan door mr.         Ketting, en de arts, bijgestaan door mr. Leemans.

2.         Beslissing in eerste aanleg

            Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag            gelegd.

            “ 2. De klacht

Klager is ontevreden over het beleid binnen de kliniek “B.” alwaar hij thans verblijft. Zo beklaagt klager zich over het feit dat hij op 15 april 2007 naar zijn kamer werd gestuurd en daar de rest van de dag moest verblijven, omdat hij volgens de staf een negatieve sfeer zou hebben veroorzaakt. Klager is het daar niet mee eens en is van mening dat hij gewoon recht heeft op vrijheid van meningsuiting. Ook beklaagt klager zich over het feit dat hij niet een kopie heeft gekregen van de weekevaluatie. Volgens de staf zou er sinds kort een nieuwe regel zijn ingegaan dat die evaluatie niet meer uitgeprint hoeft te worden. Klager had dit ook vernomen van de maandcommissaris, waardoor hij een eerdere klacht hieromtrent had ingetrokken, maar via de patiëntenraad heeft klager begrepen dat hij wel degelijk recht heeft op een kopie van de weekevaluatie.

Voorts beklaagt klager zich over de gestelde diagnose. In het F. was er reeds eerder schizofrenie en een antisociale persoonlijkheidsstoornis vastgesteld. In de kliniek “B.” is de schizofrenie door de arts ook vastgesteld, maar over de antisociale persoonlijkheidsstoornis wordt niet meer gesproken. Klager is het niet eens met de gestelde diagnose “schizofrenie”, daar volgens hem de symptomen op basis waarvan die diagnose is gesteld niet aanwezig zijn. Klager geeft aan dat ook in het verleden er geen sprake is geweest van psychiatrische problematiek zoals hallucinaties en/of waanideeën. Klager merkt op dat hij heeft gevraagd om een neurologisch onderzoek van het hoofd om daarmee de diagnose schizofrenie te kunnen ontkrachten.

              3. Het standpunt van de arts

Allereerst wordt opgemerkt dat de arts onder supervisie van de psychiater E. heeft gewerkt.

Ten aanzien van h et eerste deel van de klacht, betreffende de orde en de veiligheid in de kliniek waar klager verblijft, stelt de arts dat indien klager het niet eens is met de gang van zaken, hij zich hierover kan beklagen bij de beklagcommissie van de kliniek (conform de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden). Klager heeft dit niet gedaan. Hij heeft wel een klacht ingediend bij de commissie over het niet uitreiken van een schriftelijke weekevaluatie. Toen na overleg bleek dat die evaluatie conform de huisregels slechts op indicatie wordt uitgereikt, heeft klager destijds besloten de klacht in te trekken.

Ten aanzien van het tweede deel van de klacht, betreffende de diagnose, merkt de arts op dat er in B. wordt gewerkt in een keten van diagnostiek en dat de diagnostiek wordt verricht volgens de richtlijnen die de landelijke beroepsverenigingen hebben ontwikkeld en aanbevolen. In dat kader is de eerder gestelde diagnose “schizofrenie” van het F. gehandhaafd. Om inhoudelijke redenen is er voor gekozen dit niet te doen met de diagnose “antisociale persoonlijkheidsstoornis”. De arts voert verder aan dat ook eerdergenoemde richtlijnen ook ten aanzien van klager zijn toegepast. Beeldvormend onderzoek van het hoofd heeft daarin geen plaats. De arts merkt tot slot nog op dat bij klager geen specifieke indicatie bestond om een dergelijk onderzoek te laten verrichten.

4. De beoordeling

4.1 De arts heeft onder supervisie van de psychiater E. gewerkt. Daar het echter in onderhavige casus voor het College niet eenvoudig valt vast te stellen wanneer verantwoordelijkheden door de arts zijn overgedragen aan zijn supervisor, zal het College oordelen als ware de arts volledig zelf verantwoordelijk.

Het College stelt vast dat de eerste twee klachtonderdelen, omtrent het klager naar zijn kamer sturen door de staf en het niet uitreiken van de weekevaluatie, beide logistieke gebeurtenissen betreffen waarbij geen medisch inhoudelijke aspecten een rol spelen.

Deze klachtonderdelen betreffen geen handelingen waarover op grond van de Wet BIG bij de tuchtrechter kan worden geklaagd. Op grond van artikel 47 juncto artikel 1 Wet BIG kan slechts geklaagd worden over handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg die rechtstreeks betrekking hebben op een persoon en ertoe strekken diens gezondheid te bevorderen of te bewaken, dan wel te beoordelen. Klager is dus voor de eerste twee onderdelen van zijn klacht niet-ontvankelijk in zijn klacht.

4.2 Ten aanzien van het derde deel van de klacht omtrent de gestelde diagnose schizofrenie, wordt vastgesteld , dat genoemde diagnose in eerste instantie is gesteld door het F.. De arts heeft aangevoerd te werken conform de richtlijnen van de beroepsgroep psychiatrie. In het kader daarvan is de eerder gestelde diagnose door de arts gehandhaafd. Niet blijkt dat de arts hierin medisch niet correct heeft gehandeld.

Voor wat betreft het klachtonderdeel dat er onjuiste feiten over het verleden van klager staan vermeld in het behandelplan wordt geoordeeld dat de juistheid niet valt te verifiëren.

Er is dan ook geen aanwijzing dat de arts in enig opzicht (tuchtrechtelijk) verwijtbaar heeft gehandeld. De conclusie is dan ook dat het derde onderdeeldeel van de klacht kennelijk ongegrond is en in raadkamer zal worden afgewezen. ”

3.         Beoordeling van het hoger beroep

            3.1.      Klager heeft in beroep zijn klacht, dat de arts ten onrechte de in het F. gestelde           diagnose schizofrenie heeft bevestigd terwijl niet meer is gesproken over de antisociale persoonlijkheidsstoornis en dat in het behandelplan feiten over klagers     verleden staan die niet kloppen, herhaald en nader toegelicht. Ter terechtzitting van      het Centraal Tuchtcollege heeft klager het college voorts gevraagd beeldvormend    onderzoek te laten verrichten. Tegen het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat             hij niet kan worden ontvangen in de klachtonderdelen die betrekking hebben op het             beleid binnen de kliniek, heeft klager geen beroepsgronden geformuleerd. Bedoelde    klachtonderdelen zijn in deze beroepsprocedure niet meer aan de orde.

3.2.            De arts heeft gemotiveerd verweer gevoerd met conclusie het beroep te verwerpen.

3.3.      Het Centraal Tuchtcollege onderschrijft het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat niet is gebleken dat de arts aangaande het stellen van de diagnose medisch niet correct heeft gehandeld en dat de juistheid van de in het behandelplan vermelde feiten niet valt te verifiëren en neemt hetgeen het Regionaal Tuchtcollege daartoe heeft overwogen hier over. Het Centraal Tuchtcollege voegt daar aan toe dat zo feiten uit het verleden in het behandelplan niet juist staan vermeld, dat zonder meer nog niet meebrengt dat de gestelde diagnose onjuist is.

3.4.      Naar aanleiding van het door klager ter terechtzitting gedane verzoek om beeldvormend onderzoek te laten verrichten overweegt het Centraal Tuchtcollege dat een dergelijk onderzoek geen meerwaarde kan hebben voor het beoordelen van klagers klacht.  Aan de hand van beeldvormend onderzoek kan uitgesloten noch bevestigd worden of men lijdt aan schizofrenie. Dit verzoek wordt daarom afgewezen.

3.5.      Het voorgaande betekent dat het beroep wordt verworpen.

4.         Beslissing

            Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

                                               verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven in raadkamer door: mr. A.D.R.M. Boumans, voorzitter,

mr. C.H.M. van Altena en prof.mr. J.K.M. Gevers, leden-juristen en A.C.L. Allertz en

H.J. Dalewijk, leden-beroepsgenoten en mr. C.M.J. Wuisman-Jansen, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 9 maart 2010, door mr. E.J. van Sandick, in tegenwoordigheid van de secretaris.           Voorzitter    w.g.          Secretaris  w.g.