ECLI:NL:TGZCTG:2010:YG0078 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2009/091

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2010:YG0078
Datum uitspraak: 16-02-2010
Datum publicatie: 16-02-2010
Zaaknummer(s): C2009/091
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Het Centraal Tuchtcollege verklaart klager niet-ontvankelijk in het beroep tegen de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege dat klacht tegen een psychiater ongegrond is. Klachten over de gang van zaken ter terechtzitting van het Regionaal Tuchtcollege en over handelen van de Inspecteur voor de Gezondheidszorg vallen buiten het bereik van dit beroep.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer 2009/091 van:

                                               A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

tegen

                                               G., psychiater, werkzaam bij de stichting D. te E.,

                                               verweerder in hoger beroep en in eerste aanleg,

                                               raadsman mr. R. van der Hoeven, advocaat te Rotterdam.

1.         Verloop van de procedure

            A. - hierna te noemen klager - heeft op 25 mei 2007 bij het     Regionaal Tuchtcollege te         ‘s-Gravenhage tegen G. - hierna te noemen de arts - een klacht ingediend. Bij          beslissing van 10 februari 2009, onder nummer 2007 H 089d, heeft dat College de       klacht afgewezen. Klager is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De arts             heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

            De zaak is in hoger beroep ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege   van 19 januari 2010 tegelijk behandeld met de zaken onder nummer 2009/089 en   2009/090 (respectievelijk klager/C., verpleegkundige en klager/F., psychiater). De            drie zaken zijn niet gevoegd. Verschenen zijn klager alsmede de arts, bijgestaan door mr. Van der Hoeven. Partijen hebben hun standpunten over en weer toegelicht.

            Mr. Van der Hoeven heeft daarbij gebruik gemaakt van een pleitnota die aan het        Centraal Tuchtcollege is overgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

            Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag            gelegd.

“2. De klacht

Op of omstreeks 26 januari 2007 heeft de broer van klager, H., (hierna te noemen: H.) zich van het leven beroofd. H. was in de periode voorafgaand aan zijn overlijden onder poliklinische behandeling in psychiatrisch ziekenhuis D. te E.. De arts was ten tijde van het overlijden van H. als beleidspsychiater aan dit ziekenhuis verbonden. De klacht is tweeledig. Klager verwijt de arts ten eerste onvoldoende randvoorwaarden te hebben geschapen voor de mensen op de werkvloer en ten tweede  nalatig te zijn geweest in zijn rol in het traject naar de nabestaanden.

3. Het standpunt van de arts

De arts heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen betwist. Op hetgeen hij als verweer heeft aangevoerd, zal – voorzover voor de beoordeling van belang – hierna worden ingegaan.

4. De beoordeling

Vooropgesteld wordt dat het College bij de beoordeling is gebonden aan de in de Wet op de Beroepen in de individuele gezondheidszorg opgenomen twee tuchtnormen. De eerste tuchtnorm heeft betrekking op tekortschieten ten opzichte van een patiënt of dienst naaste betrekking. De tweede tuchtnorm betreft gedragingen die niet door de eerste norm worden bestreken maar niettemin in strijd zijn met het algemeen belang gelegen in een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg.

Uit de overgelegde stukken is gebleken dat de arts uitsluitend na het overlijden van H. als beleidspsychiater bij de onderhavige zaak betrokken is geweest. Dit doet op zich niet af aan de plicht van zorgvuldig handelen ten opzichte van de nabestaanden. De enkele, niet verder onderbouwde, stelling dat de psychiater nalatig is geweest in zijn rol in het “traject naar de nabestaanden” levert echter geen tuchtrechtelijke verwijtbaarheid op. 

             Voor het klachtonderdeel, dat de arts onvoldoende randvoorwaarden voor de mensen op de werkvloer heeft geschapen, wordt overwogen dat noch gesteld noch aannemelijk is geworden dat hier sprake is geweest van directe zorg, noch van enig    ander handelen van de arts dat in enigerlei verband staat met de individuele             gezondheidszorg. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is daarom ook in dat            opzicht geen sprake. Het College wijst op grond van het vorenstaande de klacht als      kennelijk zonder nader onderzoek in raadkamer af. ”

3.         Beoordeling van het hoger beroep

            3.1.      Klager is onder aanvoering van de drie grieven van de beslissing van het          Regionaal Tuchtcollege in beroep gekomen. Zijn grieven zien op:

            a) de wijze waarop het Regionaal Tuchtcollege de zaak ter terechtzitting heeft behandeld,

            b) de beoordeling door het Regionaal Tuchtcollege van het aan de arts gemaakte        verwijt en

            c) de werkwijze van de Inspecteur voor de Volksgezondheid.

            3.2.      De arts heeft gemotiveerd verweer gevoerd en - impliciet - geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van klager dan wel verwerping van het beroep.

            3.3.      In hoger beroep beoordeelt het Centraal Tuchtcollege door (één van) partijen             aan het college voorgelegde klachten die eerder aan een Regionaal Tuchtcollege ter    beoordeling zijn voorgelegd. Een klacht, neergelegd in de eerste grief, over de wijze    waarop een klacht door het Regionaal Tuchtcollege ter terechtzitting is behandeld valt             buiten het bereik van het hoger beroep. Dat geldt ook voor de derde grief. Die grief    ziet op handelen van de Inspectie voor de Volksgezondheid. De Inspectie is geen         partij in deze procedure.

            3.4.      Rest de behandeling van de tweede grief. In eerste aanleg heeft klager de arts verweten dat hij onvoldoende randvoorwaarden heeft geschapen voor de mensen op            de werkvloer en nalatig is geweest in het traject naar de nabestaanden. Het tweede       verwijt is door het Regionaal Tuchtcollege als onvoldoende onderbouwd verworpen. Het Regionaal Tuchtcollege heeft ten aanzien van het eerste verwijt overwogen dat            gesteld noch aannemelijk is geworden dat het aan de arts verweten handelen/nalaten valt onder de werking van de in artikel 47 eerste lid onder a. en b. van de Wet op de       beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG)  neergelegde twee       tuchtnormen.

            Uit het beroepschrift en de aanvulling daarop van 3 juni 2009 blijkt naar het oordeel    van het Centraal Tuchtcollege onvoldoende waarom klager het niet eens is met het     oordeel van het Regionaal Tuchtcollege over het handelen van de door hem         aangeklaagde arts. Uit hetgeen klager ter terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege   nog naar voren heeft gebracht valt dat evenmin af te leiden.

            Het beroepschrift voldoet dus niet aan de daaraan bij de wet gestelde vereisten zodat klager op grond van het bepaalde in artikel 74 lid 1 Wet BIG niet in het beroep kan      worden ontvangen.

4.         Beslissing

            Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

                                               verklaart klager niet ontvankelijk in het beroep.

Deze beslissing is gegeven in raadkamer door: mr. K.E. Mollema, voorzitter,

mr. R.A. van der Pol en mr.drs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, leden-juristen en A.C.L. Allertz en H.J. Dalewijk, leden-beroepsgenoten en mr. C.M.J. Wuisman-Jansen, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 16 februari 2010, door mr. K.E. Mollema, in tegenwoordigheid van de secretaris.

                                               Voorzitter   w.g.

                                               Secretaris  w.g.