ECLI:NL:TGZCTG:2010:YG0051 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2009/144

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2010:YG0051
Datum uitspraak: 04-02-2010
Datum publicatie: 05-02-2010
Zaaknummer(s): C2009/144
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen bedrijfsarts over diens handelen in het kader van verzuimbegeleiding. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht ongegrond bevonden en dit oordeel wordt in hoger beroep door het Centraal Tuchtcollege bevestigd.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer 2009/144 van:

                                               A., wonende te B./C., appellant, klager in eerste aanleg,

tegen

                                               D., arts, wonende te E., verweerder in hoger beroep en in eerste                                            aanleg.

1.         Verloop van de procedure

            Appellant - hierna klager - heeft op 23 juli 2008 bij het Regionaal Tuchtcollege te

            ‘s-Gravenhage tegen verweerder - hierna de arts - een klacht ingediend. Het Regionaal           Tuchtcollege ‘s-Gravenhage heeft de klacht doorgezonden naar het in deze zaak          bevoegde Regionaal Tuchtcollege te Groningen, waar het klaagschrift op

            15 augustus 2008 is binnengekomen.

            Bij beslissing van 15 mei 2009, onder nummer G2008/50, heeft laatstgenoemd college            de klacht ongegrond verklaard en deze afgewezen.

            Klager is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

            De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare  terechtzitting van het Centraal      Tuchtcollege van 12 januari 2010, waar klager en de arts zijn verschenen.

2.         Beslissing in eerste aanleg

            Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag            gelegd.

            “ 2.      Vaststaande feiten

            Voor de beoordeling van de klacht gaat het College uit van de volgende feiten,

            die tussen partijen als niet of onvoldoende betwist vaststaan.

Klager is op 20 februari 2008 door verweerder op het spreekuur gezien in het kader van verzuimbegeleiding en toekomstige werkhervatting. Verweerder is basisarts en was op dat moment een maand als bedrijfsarts werkzaam voor de arbodienst F. Op 20 februari 2008 was hij uitgehuurd aan G., welke instantie toen de verzuimbegeleiding verzorgde voor klagers toenmalige werkgeefster, H. te I.. In dat kader heeft verweerder, ter beoordeling van klagers medische belastbaarheid, medische informatie over klager opgevraagd bij de huisarts, de fysiotherapeut en bij geconsulteerde specialisten en heeft hij vervolgens middels een Functie Mogelijkheden Lijst (FML) een advies gegeven. Klager heeft voor het opvragen van de medische informatie op 20 februari 2008 een machtiging ondertekend.

Nadat informatie was ontvangen en voorafgaande aan het opstellen van het advies heeft verweerder met zijn supervisor en leidinggevende bij F. overleg gehad. Op basis van de beschikbare informatie hebben verweerder en diens supervisor besloten dat zij een professioneel en objectief advies konden uitbrengen. Na advies van zijn leidinggevende/supervisor en onder haar supervisie heeft verweerder klager en diens werkgever op 19 maart 2008 middels de FML en een verzuimverslag bericht dat op basis van de beschikbare medische informatie geen sprake was van ernstige pathologie en dat klager weer kon re-integreren. Verweerder heeft voorts geadviseerd om klager binnen een periode van drie weken te laten opbouwen tot volledige werkhervatting.

3.   De klacht

            De klacht luidt - zakelijk weergegeven - als volgt.

1.                         Verweerder heeft zonder lichamelijk onderzoek en zonder voldoende    deugdelijke medische informatie in strijd met de werkelijkheid een           andere diagnose gesteld;

2.                         verweerder heeft zonder daartoe bevoegd te zijn medische informatie   bij derden opgevraagd, waarmee verweerder het recht van privacy    van klager en diens recht op medische geheimhouding heeft geschonden;

3.                  verweerder heeft moedwillig het advies van een specialist naast zich                    neergelegd;

4.                  verweerder heeft een FML opgesteld zonder lichamelijk onderzoek te                  verrichten.

4.      Het verweer

            Het verweer luidt - zakelijk weergegeven - als volgt.

            Ad 1.

Verweerder heeft geen diagnose gesteld doch slechts een advies uitgebracht

op basis van de medische informatie verkregen van de specialisten die klager behandelden;

Ad 2.

Klager heeft met zijn verklaring van 20 februari 2008 toestemming gegeven om “aan de heer J. (bedrijfsarts) of diens directe collega’s” medische informatie ter beschikking te stellen. Verweerder was toen een directe collega van J.;

Ad 3.

Verweerder heeft op basis van de verstrekte medisch informatie, waaronder

het advies van de huisarts van klager, advies gegeven tot therapeutische werkhervatting. Er was geen sprake van een tegengesteld advies;

Ad 4.

Gelet op het uitgebreide klachtenpatroon van klager lag objectivering van deze klachten door een medisch specialist voor de hand. Na voorafgaande bestudering van de beschikbare informatie (chronologische verzameling verzuimuitslagen en een eindverslag van de mediation) en in afwachting van de aanvullende specialistische informatie, achtte verweerder een simpel lichamelijk onderzoek van geen enkel toegevoegde waarde.

5.         Beoordeling van de klacht

            Naar aanleiding van de stukken en het verhandelde ter zitting overweegt het

            College als volgt.

Voor wat betreft het tweede klachtonderdeel oordeelt het College dat de verklaring “Machtiging uitwisseling medische en gevalsinformatie”, die klager op 20 februari 2008 op verzoek van verweerder heeft ondertekend, voldoende duidelijk is. Aangezien verweerder als bedrijfsarts via F. voor G. werkte, wordt hij als een directe collega van J. aangemerkt dan wel als diens waarnemer, en was hij bevoegd mondeling of schriftelijk informatie in te winnen bij derden.

De overige drie klachtonderdelen worden vanwege hun samenhang gezamenlijk behandeld. Naar het oordeel van het College is er geen sprake van het stellen van een diagnose door verweerder. Evenmin is er sprake van het doelbewust naast zich neerleggen door verweerder van het advies van een behandelend specialist. Er lag een advies afkomstig van een huisartsonderzoeker gespecialiseerd in het bewegingsapparaat. Op dit advies heeft de fysiotherapeut klager behandeld in verband met Whiplash Associated Disorder type 2 (WAD II). De informatie van de cardioloog was niet ontvangen omdat die er niet was. De ontbrekende informatie van de chirurg hoefde geen belemmering voor het uitbrengen van het advies te zijn, omdat het de behandeling van een aambei betrof en deze klacht niet tot een dermate beperking in het functioneren van klager leidde dat het een belangrijk aandeel had in het verzuim. Het staat vast dat verweerder op basis van de ontvangen gegevens van de specialisten heeft overwogen of hij voldoende geïnformeerd was alvorens de FML op te stellen. Van belang hierbij is dat verweerder op de hoogte was van een onderzoek van klager bij de orthopeed en daarvan de uitslag niet heeft afgewacht. Gelet op het feit dat verweerder als basisarts pas sinds kort werkzaam was bij de arbodienst, heeft hij in deze complexe casus - in de ogen van het College terecht - ook om die reden de hulp en het advies ingeroepen van zijn supervisor, op wier oordeel hij mocht vertrouwen. Het College acht voldoende aannemelijk gemaakt dat verweerder conform dat oordeel zijn advies heeft opgesteld, hetgeen niet verwijtbaar is.

Voorts oordeelt het College dat op basis van de voorhanden zijnde informatie het niet in de rede lag om lichamelijk onderzoek te doen.

Naar het oordeel van het College heeft verweerder, al dan niet op gezag van zijn supervisor, tot zijn conclusie kunnen komen.

Het College merkt ten overvloede op dat, als er al vraagtekens kunnen worden gezet bij het oordeel van verweerder, dit de supervisor aan te rekenen zou zijn.

In dit verband merkt het College op, dat de wijze waarop de advisering over de arbeidsgeschiktheid was georganiseerd niet optimaal lijkt. Zo valt op, dat klager voortdurend met een andere arts contact heeft gehad. Verder heeft geen nabespreking met klager plaats gehad over het te geven advies en ontbreekt in het dossier een verslag van de bespreking met de supervisor. Nu de klachten niet gericht zijn tegen de supervisor en deze dus ook geen verweer heeft kunnen voeren en bovendien de klachten niet uitdrukkelijk gaan over de hier aangestipte punten, velt het College op deze punten geen oordeel. Hoe dan ook geldt, dat, als het op deze of andere punten de supervisor aan zorgvuldigheid heeft ontbroken, dit verweerder niet valt te verwijten.”

3          Vaststaande feiten en omstandigheden

            Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de   feiten zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor onder            2. Vaststaande feiten zijn weergegeven.

4.         Beoordeling van het hoger beroep

            4.1.      In beroep heeft klager zijn in eerste aanleg ingediende klacht herhaald en nader           toegelicht.

            4.2.      De arts heeft gemotiveerd verweer gevoerd met conclusie het beroep te          verwerpen.

            4.3.      De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het Centraal Tuchtcollege   geen aanleiding gegeven tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het             Regionaal Tuchtcollege, zodat het beroep moet worden verworpen.

5.         Beslissing

            Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

                                               verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven in raadkamer door: mr. A.D.R.M. Boumans, voorzitter,

mrs. L.F. Gerretsen-Visser, R. Veldhuisen, leden- juristen en mr.drs. M.J. Kelder en

mr.drs. W.A. Faas, leden-beroepsgenoten en mr. C.M.J. Wuisman-Jansen, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 4 februari 2010, door mr. A.H.A. Scholten, in tegenwoordigheid van de secretaris.

                                               Voorzitter   w.g.

                                               Secretaris  w.g.