ECLI:NL:TDIVTC:2010:YF0305 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2009/107

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2010:YF0305
Datum uitspraak: 25-11-2010
Datum publicatie: 04-03-2011
Zaaknummer(s): 2009/107
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen:
  • Gegrond met boete
  • Gegrond met schorsing
Inhoudsindicatie: Beklaagde wordt verweten noodslachtingsverklaringen valselijk te hebben ingevuld. Klacht deels gegrond. Volgt onvoorwaardelijke geldboete € 1.000,= en voorwaardelijke schorsing van 3 maanden.

de ambtenaar als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de uitoefening

van de diergeneeskunde 1990,

hierna: de klachtambtenaar

tegen

X, hierna: beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 28 oktober 2010. Namens de klachtambtenaar waren aanwezig mevr. mr. Y en dhr. drs. Z. Beklaagde is eveneens verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, dhr. mr. W. Na de zitting is van de zijde van beklaagde nog een schrijven ontvangen. De klachtambtenaar heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid hierop te reageren.

2. DE KLACHT

De klacht houdt in, zakelijk weergegeven, dat beklaagde twee zogeheten ‘verklaringen voor speciale noodslachting’ valselijk althans onjuist heeft opgemaakt. De klachtambtenaar heeft verzocht beklaagde een onvoorwaardelijke boete van € 2000,= op te leggen, alsmede een voorwaardelijke schorsing van zes maanden, met een proeftijd van twee jaar.

3. DE FEITEN

3.1. Op 7 augustus 2009 heeft een keuringsdierenarts van de VWA op een slachthuis in het noorden van het land post mortem een rund gekeurd, dat met een zogeheten ‘verklaring voor speciale noodslachting’ (hierna: verklaring) was aangeboden. Op de verklaring (met nr. L53877), die was ondertekend door de veehouder en beklaagde, stond vermeld dat het dier in nood moest worden gedood en werd als reden genoteerd ‘RA poot niet goed’. Bij de keuring op het slachthuis kon aan het karkas echter niets worden waargenomen dat op een verwonding of breuk wees. Daarentegen werd door de keuringsarts wel vastgesteld dat het rund zodanig mager was dat het voor menselijke consumptie moest worden afgekeurd. Er is door de keuringsarts nog telefonisch contact opgenomen met de veehouder van wie het rund afkomstig was, maar laatstgenoemde kon daarbij op dat moment volgens de keuringsarts niet aangeven dat het dier een ongeval had gehad. Er is melding gedaan aan de Algemene Inspectiedienst (hierna: AID), die diverse betrokkenen heeft gehoord en heeft geconcludeerd dat de beklaagde de betreffende verklaring valselijk althans onjuist had ingevuld.

3.2. Op 10 september 2009 heeft diezelfde keuringsdierenarts op een ander slachthuis in het noorden van het land een rund post mortem gekeurd, dat eveneens was aangeboden met een door beklaagde uitgeschreven verklaring als hiervoor bedoeld (met nummer M74573, afgegeven op 8 september 2009). Op de verklaring was als (vermoedelijke) diagnose door beklaagde op het formulier ingevuld ‘rugletsel bij afleveren’. Bij de post mortem keuring werd vastgesteld dat de lendenwervel in de ruggengraat was gebroken, dat er sprake was van een abces in de ruggengraat, een abces in de linkerbil en een ontsteking in de voorknie. Voorts waren aan de nieren puntbloedinkjes te zien, duidend op de aanwezigheid van toxines, virussen en/of bacteriën in het bloed. Ook dit dier werd door de keuringsdierenarts afgekeurd voor menselijke consumptie en is ter destructie aangeboden. Ook in dit geval is melding gemaakt aan de AID, die diverse betrokkenen heeft gehoord en geconcludeerd dat de verklaring door beklaagde valselijk althans onjuist was ingevuld.

3.3. De AID heeft met betrekking tot het handelwijze van beklaagde een berechtingsrapport opgemaakt, dat aan de klachtambtenaar is toegezonden, die vervolgens heeft besloten tot het indienen van de onderhavige klacht.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft verweer gevoerd. Op dit verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. Aan de orde is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van dieren, met betrekking tot welke dieren zijn hulp was ingeroepen, dan wel of hij op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan.

5.2. Bij de beantwoording van die vraag is van belang dat in de verordening (EG) nr. 853/2004 is bepaald dat slachtdieren op het slachthuis een levende keuring moeten ondergaan voordat ze worden geslacht. In de verordening is een uitzonderingsbepaling opgenomen (in bijlage III, sectie I, Hoofdstuk VI) die het mogelijk maakt om een gezond dier, dat een ongeval op het boerenbedrijf of elders krijgt en door een dierenarts noodgedwongen ter plaatse moet worden gedood omdat het om welzijnsredenen niet meer naar het slachthuis kan en mag worden vervoerd, toch goed te keuren voor humane consumptie. Daarbij dient het betrokken dier ter plaatse en nog bij leven te zijn (goed)gekeurd door de dierenarts, die daarover een verklaring voor speciale noodslachtingen dient op te stellen, waarmee het dier door het slachthuis alsnog kan worden geaccepteerd. In alle andere gevallen waarin een dier buiten het slachthuis is gedood, komt het dier niet in aanmerking om tot de voedselketen te worden toegelaten.

5.3. In de onderhavige klachtzaak kwamen de bevindingen van de keuringsdierenarts op het slachthuis er op neer dat de runderen in kwestie al langer ziek waren en dat er geen sprake was van een acuut trauma als gevolg van een ongeval, waar dit op de door beklaagde afgegeven verklaringen wel was vermeld althans werd gesuggereerd.

Met betrekking tot de ontvankelijkheid

5.4. Bij de mondelinge behandeling van de zaak is van de zijde van beklaagde bepleit dat de klachtambtenaar in zijn klacht niet-ontvankelijk moet worden verklaard, op de grond dat het dossier niet volledig is aangeleverd in die zin, dat daarin wel integraal de uitgeschreven en ondertekende getuigenverklaring van de keuringsdierenarts van het slachthuis is opgenomen, maar dat dit niet geldt voor de verklaringen van de andere gehoorde betrokkenen, waaruit slechts passages zijn geciteerd, hetgeen mogelijk selectief is gebeurd. De gemachtigde van beklaagde stelt dat hij aldus bij de inrichting van zijn verdediging niet heeft kunnen verifiëren of hem door de klachtambtenaar ontlastend bewijs is onthouden.

5.5. In zijn algemeenheid wordt de klachtambtenaar in het kader van transparantie en het fair trial beginsel aanbevolen dergelijke verklaringen zoveel mogelijk integraal aan het dossier toe te voegen, zeker als een klacht mede op die verklaringen wordt gebaseerd. In de onderhavige zaak is naar het oordeel van het college evenwel niet kunnen blijken dat het nalaten daarvan er toe heeft geleid dat beklaagde zodanig in zijn processuele belangen is geschaad dat de sanctie van niet ontvankelijkheid zou moeten volgen. Beklaagde heeft bovendien zelf nog de gelegenheid aangegrepen om nog een aanvullende schriftelijke verklaring van een van de door de AID gehoorde veehouders in het geding te brengen, welke verklaring door het college is geaccepteerd. Ten overvloede wordt overwogen dat, zoals hierna zal blijken, alleen ten aanzien van de verklaring van 7 augustus 2009 bewezen wordt geacht dat beklaagde verwijtbaar heeft gehandeld, welke conclusie is gebaseerd op de door het college betrouwbaar geachte verklaring van de keuringsdierenarts, ondersteund door objectief verifieerbaar bewijsmateriaal in de vorm van foto’s, waarmee zodanig evident is aangetoond dat het rund in kwestie in een erg slechte conditie verkeerde, dat eventueel andersluidende subjectieve verklaringen daarover van andere door de AID gehoorde personen niet tot een ander oordeel kunnen leiden.

Met betrekking tot de klacht ten gronde

5.6. Het college neemt tot uitgangspunt dat de bewijslast in deze zaak bij de klachtambtenaar ligt en dat er in deze zaak in beginsel geen redenen zijn om de bewijslastverdeling om te keren. Het bijgebrachte bewijs zal dus door het college worden gewaardeerd en gewogen. Het college laat daarbij buiten beschouwing twee andere in het verleden door beklaagde uitgeschreven verklaringen (met nrs. M61856 en M66307), die eveneens aan het berechtingsrapport zijn toegevoegd. Onduidelijk is welke relevantie deze hebben, nu uit het rapport kan worden afgeleid dat ten aanzien van deze verklaringen door de betreffende keuringsdierenarts destijds geen melding is gemaakt aan de AID, kennelijk vanwege bewijsproblemen en deze in het klaagschrift verder ook niet te berde worden gebracht.

Met betrekking tot verklaring van 7 augustus 2009 (met nummer L53877)

5.7. Op deze verklaring is zowel door de veehouder als door beklaagde als reden voor de noodslachting vermeld ‘RA poot niet goed’. Door de keuringsdierenarts op het slachthuis kon aan het karkas echter niets worden waargenomen dat op een ongeval of verwonding wees. Beklaagde heeft aangevoerd dat hij het dier liggend in de wei heeft aangetroffen en dat het niet overeind kom komen. Beklaagde stelt dat het dier voor het overige niets mankeerde en dat het rund in overleg met en in aanwezigheid van een medewerker van de veehouder is gedood op de voorgeschreven wijze. De veehouder, bij wie het dier vanaf 6 augustus 2009 verbleef, heeft in een nadere schriftelijke verklaring die in de onderhavige procedure nog in het geding is gebracht verklaard dat het rund na aankomst op zijn bedrijf nog in de wei tussen de andere koeien heeft gelopen, dat het waarschijnlijk is verongelukt waarna het niet meer overeind kon komen en dat de rechter achterpoot niet meer functioneerde. De vorige eigenaar, die het rund tot 6 augustus 2009 onder zich had, heeft verklaard dat het dier nog gewoon kon lopen voordat hij het naar de veehouder bracht en dat er verder niets mee aan de hand was.

5.8. Wat er door beklaagde en andere betrokkenen ook is verklaard over de conditie van het rund en de mogelijkheid van een ongeval, naar het oordeel van het college moet dit rund er qua conditie bij de ante mortem keuring naar objectieve maatstaven zodanig slecht aan toe zijn geweest, dat beklaagde de verklaring niet had mogen invullen zoals hij heeft gedaan, omdat het dier niet voldeed aan de definitie van een ‘voor het overige gezond dier’, hetgeen voor beklaagde naar het oordeel van het college kenbaar moet zijn geweest. Daarbij neemt het college in aanmerking dat op basis van de overgelegde foto’s die van het karkas in de koelcel van het slachthuis zijn gemaakt er geen enkele reden is om te twijfelen aan de conclusie van de keuringsdierenarts dat het dier brood- en broodmager was, zodanig ernstig dat het vet was vervangen door water (er was sprake van een zogenoemd ‘nat karkas’). Voor zover beklaagde heeft gesteld of bedoeld te stellen dat het begrip ‘mager’ subjectief is, gaat het college daar in dit geval niet in mee, nu er overduidelijk sprake is geweest van een zeer slechte althans hoogst twijfelachtig conditie van het dier en wel in die mate dat in redelijkheid niet anders kon worden besloten dan de verklaring te weigeren en er voor te zorgen dat het dier niet in de voedselketen terecht zou komen, vanwege een kennelijk aanwezig risico op schade voor de volksgezondheid. Door schriftelijk te verklaren dat het dier wel geschikt was voor de slacht, heeft beklaagde zijn verantwoordelijkheid als dierenarts niet genomen en nalatig gehandeld, zelfs als er ook van een acuut ontstaan trauma aan het rechter achterbeen sprake zou zijn geweest, waarvoor zoals gezegd post mortem geen aanwijzingen zijn gebleken. De verklaring is naar het oordeel van het college dan ook verwijtbaar onjuist ingevuld en had niet mogen worden afgegeven.

5.9. Ten overvloede wordt overwogen dat in de verklaring die de keuringsdierenarts tegenover de AID heeft afgelegd wordt vermeld dat de betreffende veehouder hem telefonisch heeft verteld dat het rund al 14 dagen kreupel had gelopen en in conditie achteruit ging en dat deze veehouder niet over een ongeval heeft gesproken. Verder volgt uit de passage die in het berechtingsrapport is opgenomen van de verklaring van de betreffende veehouder tegenover de AID, dat deze aanvankelijk heeft verklaard dat het dier bij aankomst op zijn bedrijf op 6 augustus 2009 in de veewagen lag, dat hij nog heeft geprobeerd de koe te behandelen, maar dat dit niet is gelukt, omdat het dier gewoon te zwak was. Ook echter als deze verklaring buiten beschouwing wordt gelaten, is naar het oordeel van het college geen sprake is geweest van een kennelijk gezond dier, dat in nood moest worden geslacht.

5.10. Het college gaat tevens voorbij aan het betoog van beklaagde dat de keuringsdierenarts in strijd heeft gehandeld met het eigen beleid van de Voedsel en Waren Autoriteit (VWA), waarin is bepaald dat, indien het directe verband tussen de reden van noodslachting en een ongeval niet voldoende uit de verklaring blijkt, het post mortem onderzoek wordt opgeschort en de dierenarts de gelegenheid dient te krijgen een nieuwe verklaring uit te schrijven. Een dergelijke ‘tweede kans’ ziet duidelijk op twijfelgevallen, waar hier geen sprake van is geweest en ontslaat beklaagde niet van zijn verantwoordelijkheid om de verklaring in eerste instantie reeds naar waarheid althans juist en deugdelijk in te vullen.

Met betrekking tot de verklaring van 8 september 2009 (nr. M74573)

5.11. Bij deze verklaring ligt het naar het oordeel van het college iets genuanceerder. Weliswaar heeft de keuringsdierenarts op het slachthuis vastgesteld dat er sprake was van al langer bestaande ziekteverschijnselen, maar is het de vraag of beklaagde kan worden verweten dat hij dit bij de antemortem keuring niet heeft opgemerkt.

5.12. De betreffende verklaring heeft betrekking op een jong stierkalf van ongeveer 10 maanden oud waarvan het karkas er op de overgelegde foto’s in beginsel qua aanwezig vet aanmerkelijk beter uitzag. Beklaagde heeft verklaard dat hij het dier liggend op de veehouderij aantrof en dat het niet overeind kon komen. Het kalf was volgens beklaagde helder, verzette zich bij het onderzoek en vertoonde geen tekenen van een ziek dier. In het voordeel van beklaagde pleit dat er door de keuringsdierenarts op het slachthuis een breuk in de lendenwervel van de ruggengraat is geconstateerd, hetgeen past bij de op de verklaring ingevulde diagnose en een ongeval waarschijnlijk maakt.  Beklaagde heeft ter zitting nog gesteld dat hij geen abces in de bil heeft waargenomen, dat de poten zich onder het lijf van het kalf bevonden, dat hij tevergeefs heeft getracht het dier in de benen te krijgen en het vervolgens niet verantwoord achtte het dier om te keren, gelet op de pijn die het had. Verder heeft de betrokken veehouder tegenover de AID verklaard dat het kalf tot een koppel kalveren behoorde dat op 28 augustus 2009 door de SKV (Stichting Kwaliteitsgarantie Vleeskalversector) in zijn geheel werd goedgekeurd voor de slacht en dat dit kalf op 31 augustus 2009 toch niet mee naar het slachthuis is vervoerd omdat het op dat moment wat moeilijk liep. Deze veehouder heeft tevens verklaard dat hij noch zijn ouders aan het kalf iets hebben opgemerkt dat wees op een fractuur in de rug, abcessen of een dikke poot.

5.13. Het college overweegt voorts dat de aangetroffen nierpetechieën ante mortem niet konden worden waargenomen. Mede gelet op de afwijkende lichaamsbouw van een stierkalf, is bij het college voorts gerede twijfel gerezen over de vraag of het aan het karkas geconstateerde abces aan de bil en de ontsteking aan de knie ook bij leven uitwendig zodanig duidelijk waarneembaar waren, dat beklaagde kan worden verweten dat hij niet heeft opgemerkt dat er sprake was van onderliggende en al langer bestaande ziekteverschijnselen, waarbij het college het in dit geval verdedigbaar acht dat hij het dier niet heeft durven omkeren. In ieder geval is het college van oordeel dat beklaagde het voordeel van de twijfel moet worden gegund, omdat niet uitgesloten kan worden geacht dat het dier bij leven uitwendig verder gezond oogde. Aldus is in dit geval onvoldoende kunnen blijken dat beklaagde verwijtbaar een onjuiste verklaring heeft afgegeven met het oogmerk om een ziek dier toch door het slachthuis geaccepteerd te krijgen.

5.14. De klachtambtenaar heeft nog aangevoerd dat, als er sprake is geweest van een ongeval, beklaagde desalniettemin verwijtbaar heeft gehandeld omdat het dier dan niet binnen 3 x 24 uur na het ongeval is gedood, welke beperking wordt vermeld op de thans in gebruik zijnde verklaringen. Het enkele feit echter dat de veehouder heeft verklaard dat het dier op 31 augustus 2009 niet met de rest van het koppel naar het slachthuis is afgevoerd omdat het vanaf die dag moeilijker ging lopen en in dat weekend waarschijnlijk in het hok met een andere stier heeft gestoeid, rechtvaardigt nog niet de conclusie dat het kalf hierdoor ook op of omstreeks 31 augustus 2009 zijn rug heeft gebroken of een ongeval heeft gehad en in nood is komen te verkeren. Het kan ook zijn dat dit eerst nadien is gebeurd, in aanmerking genomen dat uit de verklaring van die veehouder tevens blijkt dat het dier eerst op 7 september 2009 niet overeind kon komen. Overigens kan een veehouder niet altijd euvel worden geduid dat deze een ongeval niet heeft zien gebeuren en de precieze toedracht ervan niet kent.

De conclusie

5.15. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen acht het college de klacht gegrond, doch alleen voorzover deze betrekking heeft op de verklaring van 7 augustus 2009.

Met betrekking tot de op te leggen maatregel

5.16. Het college overweegt dat met het valselijk althans verwijtbaar onjuist invullen van een verklaring voor speciale noodslachting het risico wordt geschapen dat er zieke dieren voor humane consumptie worden geslacht, die daar niet geschikt voor zijn, met alle mogelijke schadelijke gevolgen voor de voedselveiligheid en volksgezondheid van dien. Dat zich dat risico niet altijd verwezenlijkt omdat een rund door de keuringsdierenarts op het slachthuis post mortem alsnog kan worden afgekeurd, doet hier niets aan af. De handelwijze van beklaagde doet voorts ernstig afbreuk aan het vertrouwen in het functioneren van de beroepsgroep, brengt het de gezondheidszorg voor dieren in diskrediet en levert naar vaste jurisprudentie van de veterinaire colleges een ernstig tuchtrechtelijk vergrijp op.

5.17. Uit het verhandelde ter zitting heeft het college begrepen dat beklaagde terzake hetzelfde feitencomplex en nagenoeg dezelfde gedraging c.q. delictsomschrijving ook strafrechtelijk wordt vervolgd, maar dat die procedure nog gaande is, zodat met de uitkomst ervan bij de hier op te leggen maatregel geen rekening kan worden gehouden. Het college laat tevens buiten beschouwing dat beklaagde eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld, zoals van de zijde van de klachtambtenaar is opgemerkt. Gebleken is dat die eerdere veroordeling op een geheel andere gedraging betrekking heeft gehad, die niet vergelijkbaar is met hetgeen beklaagde in de onderhavige procedure wordt verweten. 

5.18. Alles afwegend acht het college het passend en geboden beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete van € 1.000,= op te leggen en hem daarnaast voorwaardelijk te schorsen als na te melden, nu de kans op recidive niet uitgesloten wordt geacht.

5.19. Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gegrond, doch uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de door beklaagde afgegeven verklaring van 7 augustus 2009 (met nummer L53877);

legt beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete op van € 1.000,=, overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 lid 1 sub c van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990;

schorst beklaagde voorwaardelijk in zijn bevoegdheid om de diergeneeskunde uit te oefenen voor een periode van drie maanden, overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 lid 1 sub e van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, met een proeftijd van twee jaar, die ingaat op de dag dat deze uitspraak onherroepelijk is geworden;

wijst af het meer of anders gevorderde.

Aldus vastgesteld te ‘s- Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J.A.A.M. van Erp, drs.Th.A.M. Witjes, drs. J. Hilvering en drs. M. Lockhorst, in  tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2010 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

mr. J.B.M. Keijzers            mr. G.J. van Muijen