ECLI:NL:TDIVTC:2010:YF0299 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2009/11

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2010:YF0299
Datum uitspraak: 25-11-2010
Datum publicatie: 09-12-2010
Zaaknummer(s): 2009/11
Onderwerp: Katten
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Niet bewezen dat beklaagde een ´tunnelvisie´ heeft gehad en zeer stellig en definitief maar van één diagnose -leukemie- uitging, dat hij geen verder onderzoek wilde verrichten en bij herhaling euthanasie zou hebben voorgesteld.

X, klaagster

tegen

Y te A, beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 29 september 2010. Beklaagde is verschenen, tezamen met zijn gemachtigde, mevr. mr. Z. Klaagster heeft zich voor de zitting afgemeld. 

2. DE KLACHT

De klacht houdt in, zakelijk weergegeven, dat beklaagde ten aanzien van de kat van klaagster ten onrechte de diagnose leukemie heeft gesteld, vervolgens een verkeerd behandeltraject heeft ingezet en niet bereid is geweest nader onderzoek te verrichten. Daarnaast wordt beklaagde verweten dat hij in het verleden bij de castratie van de kat nalatig heeft gehandeld.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Op 26 maart 2008 is klaagster met haar kater XXXXX voor een consult op de praktijk van beklaagde geweest, omdat de kat sloom was, last had van koortsaanvallen, veel dronk en minder was gaan eten. Er heeft een klinisch onderzoek plaatsgevonden en voorts werd bloed afgenomen voor (nader) onderzoek.

3.2. Enige dagen na het consult heeft beklaagde met klaagster telefonisch de uitkomst van de bloedonderzoeken besproken. De lezingen van partijen spreken elkaar tegen waar het betreft de precieze inhoud van dit telefoongesprek. Klaagster stelt dat beklaagde haar zou hebben verteld dat hij ‘voor 99,9 procent’ zeker wist dat de kat leukemie had. Beklaagde erkent dat hij over leukemie heeft gesproken, maar alleen als waarschijnlijkheidsdiagnose en dat hij duidelijk te kennen heeft gegeven dat voor een definitieve diagnose nader onderzoek was vereist. Vast staat wel dat met ingang van 1 april 2008 (een dinsdag) een medicamenteuze behandeling met Prednison is ingesteld.

3.3. In de hierop volgende dagen van de betreffende week ging de gezondheidssituatie van de kat achteruit. Klaagster heeft hierover een aantal keren telefonisch contact met beklaagde opgenomen. Ook met betrekking tot hetgeen tijdens deze telefonische contacten over en weer precies is gezegd, hebben partijen afwijkende standpunten ingenomen. Klaagster stelt dat zij steeds heeft gevraagd of zij met de kat, die al maar slechter werd, langs mocht komen, maar dat beklaagde aangaf niets meer voor het dier te kunnen betekenen en dat het sowieso beter was de kat in te laten slapen, waarop klaagster zich moest voorbereiden. Beklaagde stelt daarentegen dat hij tijdens die bedoelde gesprekken een anamnese heeft afgenomen waaruit geen aanwijzingen bleken voor een noodsituatie, dat hij klaagster vervolgens steeds heeft geadviseerd de situatie nog even aan te zien en de volgende dag langs te komen, maar dat klaagster aan dat advies geen enkele keer gevolg heeft gegeven, ook niet nadat er later in die week daadwerkelijk een afspraak werd vastgelegd.

3.4. In de nacht van 7 april 2008 heeft klaagster telefonisch contact gezocht met een andere dierenartsenpraktijk, waar zij met de kat naar toe is gegaan. Aldaar zijn diverse onderzoeken (bloedonderzoek / röntgenonderzoek) uitgevoerd. Daaruit kwamen geen aanwijzingen voor leukemie naar voren, maar bleek wel sprake van ontstekingen aan de alvleesklier, de galwegen en de twaalfvingerige darm. De kat is in de betreffende praktijk opgenomen gebleven en aan een infuus gelegd en heeft antibiotica en andere medicatie toegediend gekregen. Op 15 april 2009 werd de kat aldaar genezen verklaard en mocht hij naar huis, nadat eerst nog een injectie met een lang werkend antibioticum was toegediend.

3.5. Enige dagen later werd de kat opnieuw ziek, met soortgelijke verschijnselen (sloomheid, verhoging, slecht eten en drinken). Vanuit de kliniek waar de kat opgenomen was geweest kreeg klaagster telefonisch het advies de kat voor een langere periode een behandeling met antibiotica te laten ondergaan. Klaagster heeft vervolgens op 19 april 2008 een afspraak gemaakt met beklaagde, enerzijds om daar antibiotica-tabletten op te halen en anderzijds om met beklaagde het gesprek aan te gaan over de eerder door hem gestelde diagnose leukemie. Ook over de inhoud van dat gesprek komen de lezingen van partijen niet overeen. Waar klaagster stelt dat beklaagde ook toen nog bij zijn standpunt bleef dat de kat leukemie had en dat euthanasie onvermijdelijk zou zijn, stelt beklaagde dat hij bij dit consult slechts heeft aangegeven dat de situatie zorgelijk was en dat, als de conditie van de kat na de antibioticakuur niet zou verbeteren, euthanasie zou moeten worden overwogen. Wat wel vast staat is dat beklaagde tijdens het gesprek zijn ongenoegen kenbaar heeft gemaakt over het feit dat klaagster in de tussentijd naar een andere praktijk was gegaan. Niettemin is de kat bij het consult door beklaagde onderzocht, heeft het dier onder meer een injectie met antibiotica toegediend gekregen en is een controleafspraak gemaakt voor enkele dagen later.

3.6. Bij die controleafspraak op 22 april 2008 bleek dat de kat actiever was geworden en weer goed at en dronk. Er is besloten tot verlenging van de antibioticumkuur in tabletvorm en voorts werd een afspraak gemaakt voor de volgende maand voor een bloedonderzoek. Klaagster is op die vervolgafspraak niet meer verschenen.

3.7. In januari 2009 merkte klaagster dat de kat sterk mannelijk gedrag vertoonde, terwijl zij in de veronderstelling verkeerde dat er in maart 2006 op de praktijk van beklaagde een volledige castratie had plaatsgevonden. Klaagster heeft elders nader onderzoek laten verrichten, waaruit bleek dat de kat nog steeds testostoron produceerde en opnieuw moest worden geopereerd.

3.8. Uit de stukken is gebleken dat de kat in juni 2009 op ongelukkige wijze om het leven is gekomen doordat hij in een maïshakselaar terecht is gekomen.

4.HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dit verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de kat van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp werd ingeroepen.

5.2. Het college heeft na bestudering van het dossier moeten vast stellen dat er een enorme discrepantie bestaat ten aanzien van de inhoud en de strekking van de diverse (telefoon)gesprekken die er tussen partijen hebben plaatsgevonden en dat het erg moeilijk zo niet onmogelijk is om te bepalen wat er over en weer nu precies is gezegd.

5.3. In een situatie als hier aan de orde, waarbij de door de klagende partij gestelde feiten gemotiveerd worden betwist en daar op voorhand niet zonder meer vanuit kan worden gegaan, dient er voldoende ondersteunend bewijs te zijn om die gestelde feiten voor juist te kunnen houden. Het is dus de vraag of klaagster in voldoende mate bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat beklaagde in de periode vanaf het consult op 26 maart 2008 zeer stellig van maar één diagnose –leukemie- uit wilde gaan en niet voor andere mogelijke diagnoses openstond, dat verdere onderzoeken volgens hem geen meerwaarde hadden en dat hij tijdens de diverse (telefoon)gesprekken bij herhaling zou hebben aangeven dat euthanasie de enig overgebleven optie was. Het college hieromtrent overweegt het volgende.

5.4. Allereerst concludeert het college dat klaagster geen noemenswaardige aanmerkingen heeft geuit ten aanzien van het diergeneeskundig handelen van beklaagde en zijn echtgenote bij het consult op 26 maart 2008. Bij dit consult werd onder meer vastgesteld dat de kat geen koorts had. Het klinisch onderzoek leverde geen bijzonderheden op, behalve dan dat de kat zich hevig verzette en zich moeilijk liet onderzoeken. Beklaagde heeft bloed afgenomen, waartoe de kat moest worden gesedeerd. Uit de bloedonderzoeken bleken nadien geen aanwijzingen voor ontstekingen, maar wel een sterk verhoogd aantal lymfocyten. Beklaagde heeft het afgenomen bloedmonster nader laten onderzoeken op de besmettelijke variant van leukemie. Het college acht aanvaardbaar dat bij dit consult geen verdere diagnostiek is verricht, nu de uitslagen van de bloedtesten op dat moment nog moesten worden afgewacht en beklaagde klaagster niet met mogelijk onnodige kosten wilde confronteren.

5.5. Enige dagen later heeft beklaagde telefonisch aan klaagster de uitslag van de aanvullende bloedtest doorgegeven, die negatief bleek te zijn op het leukemievirus. Niettemin is tijdens dit telefoongesprek door beklaagde over leukemie als onderliggende oorzaak van de gezondheidsklachten gesproken en is besloten een medicamenteuze behandeling in te zetten die daarbij paste, te weten toediening van een relatief hoge dosis prednison (10 mg per dag), die na een week zou worden gehalveerd. Hoewel die behandeling op basis van de uitslag van de bloedonderzoeken (verhoogde lymfocyten maar een negatieve uitslag op de besmettelijke vorm van leukemie) niet zonder meer voor de hand lag, zou het door beklaagde gekozen beleid naar het oordeel van het college toch verdedigbaar en aanvaardbaar kunnen zijn, hetgeen echter geheel afhangt van het antwoord op de vraag om welke reden beklaagde hiervoor heeft gekozen en hoe hij hierover met klaagster heeft gecommuniceerd. In dat opzicht kan het college echter slechts vast stellen dat juist op dit cruciale punt de lezingen van partijen lijnrecht tegenover elkaar staan.

5.6. Door beklaagde is gesteld dat hij, mede omdat de kat bij het consult op 26 maart 2008 geen koorts had en een vitale indruk had gemaakt, leukemie enkel en alleen als waarschijnlijkheidsdiagnose heeft gesteld en slechts een voorlopige medicamenteuze behandeling met Prednison heeft ingesteld -als algeheel oppepmiddel en om de lymfocyten te drukken-, waarvan hij het effect wilde afwachten alvorens verder onderzoek te verrichten. Beklaagde stelt dat hij dit ook op die wijze met klaagster heeft besproken en haar duidelijk heeft laten weten dat voor een definitieve diagnose verder onderzoek noodzakelijk was.

5.7. Het college overweegt dat het in de diergeneeskunde niet ongebruikelijk en algemeen aanvaard is om op basis van een waarschijnlijkheidsdiagnose een behandeling in te zetten, waarbij het dan wel aangewezen is om het effect ervan te controleren om te bezien of er niet naar een andere onderliggende oorzaak van de gezondheidsklachten moet worden gezocht. Met betrekking tot het effect van de ingestelde behandeling heeft klaagster beklaagde in de betreffende week (tussen 1 en 7 april 2008) verschillende keren (ook in de avond) telefonisch gemeld dat de kat koorts c.q. temperatuurschommelingen had en qua gezondheid achteruit ging. Beklaagde stelt dat hij bij die gesprekken goed heeft uitgevraagd naar symptomen die op een noodsituatie wezen, hetgeen niet het geval was en dat hij klaagster iedere keer heeft geadviseerd de volgende dag langs te komen, maar dat zij hier geen enkele keer gevolg aan heeft gegeven. Beklaagde stelt voorts dat bij die telefoongesprekken met name op verzoek van klaagster alle mogelijke opties uitgebreid zijn besproken, daaronder ook het meest sombere scenario en dat slechts in dat verband ook euthanasie aan de orde is geweest. Beklaagde betwist dat hij er bij klaagster op heeft aangedrongen de kat in te laten slapen.

5.8. Beklaagde heeft de stellingen van klaagster dus gemotiveerd betwist. Als van zijn lezing, zoals hiervoor beschreven, uit zou moeten worden gegaan, dan is er naar het oordeel van het college te weinig aanleiding om te concluderen dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Klaagster heeft weliswaar een geheel andere inhoud geschetst van de gesprekken die partijen hebben gevoerd, maar bij gebrek van voldoende aanvullend bewijs kan naar het oordeel van het college niet met voldoende zekerheid worden aangenomen dat beklaagde de feiten verdraait en bewust een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven. De door klaagster in het geding gebrachte verklaringen van haar naasten acht het college in dat kader ontoereikend, omdat de (meeste van de) tussen partijen gevoerde telefoongesprekken, ook die waarbij over leukemie is gesproken, één op één plaatsvonden. Verder kan niet worden voorbij gegaan aan het feit dat klaagster heeft erkend dat er uiteindelijk op een van de dagen later in de betreffende week door beklaagde daadwerkelijk een afspraak voor een consult is gemaakt, die zij heeft afgezegd, wat daar ook de reden van is geweest. Nu er dus een consult en nader onderzoek is aangeboden, acht het college het gerechtvaardigd om er vanuit te gaan dat beklaagde bereid is geweest tot nadere diagnostiek. Bijkomend gevolg van het feit dat de bedoelde afspraak niet is doorgegaan was overigens dat het voor beklaagde aldus feitelijk onmogelijk werd om eventueel vast te stellen dat zijn eerder gestelde diagnose moest worden bijgesteld. Enige dagen later heeft klaagster zich tot een andere kliniek gewend en is de kat aan het toezicht en de controle van beklaagde onttrokken.

5.9. Met betrekking tot het consult op 19 april 2008 acht het college niet onbegrijpelijk althans ziet onvoldoende aanleiding een tuchtrechtelijk gevolg te verbinden aan het feit dat beklaagde tijdens dat consult niet direct het betoog van klaagster wilde onderschrijven dat hij veterinair niet goed zou hebben gehandeld. Klaagster was inmiddels naar een andere dierenkliniek geweest en had de bevindingen en conclusies aldaar reeds naar beklaagde gefaxt (en later kennelijk ook de röngenfoto’s en de nota’s), maar zij wilde anderzijds toch dat beklaagde haar kat een antibioticakuur voorschreef, kennelijk alleen omdat zijn praktijk dichterbij gelegen was. Ook voor het overige heeft beklaagde bij dit consult naar het oordeel van het college niet verwijtbaar gehandeld. Beklaagde heeft de kat onderzocht en koorts vastgesteld alsmede aanwijzingen voor ontstekingen gevonden. Vervolgens heeft hij de kat onder meer injecties Marbocyl (een breed spectrum antibioticum) en Dexadreson (een corticosteroïd) toegediend en een controleafspraak gemaakt voor enkele dagen later. Het college acht verdedigbaar dat beklaagde heeft uitgesproken dat hij de situatie zorgelijk inschatte en dat, als er niet spoedig verbetering zou optreden, euthanasie moest worden overwogen. De kat was immers na een dagenlange opname in de andere kliniek en na aldaar genezen te zijn verklaard, enkele dagen later opnieuw ziek geworden. Beklaagde heeft er vervolgens blijk van gegeven euthanasie niet als de enig resterende optie te zien. Bij het controleconsult op 22 april 2008 bleek de kat immers aan de beterende hand en heeft beklaagde besloten tot een verdere behandeling met antibiotica, waarbij is voorgesteld een afspraak te maken voor een bloedonderzoek in de daaropvolgende maand. Klaagster is die afspraak evenwel niet meer nagekomen.

5.10. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zijn de stellingen van klaagster onvoldoende komen vast te staan en is onvoldoende gebleken dat beklaagde vanaf het consult op 26 maart 2008 en daarna zeer stellig en definitief maar van één diagnose –leukemie- uit wilde gaan, dat hij geen verder onderzoek wilde verrichten en bij herhaling euthanasie als enige overgebleven optie zou hebben voorgesteld. Dit klachtonderdeel zal om die reden dan ook worden afgewezen.

5.11. Dan is er nog het verwijt dat de castratie van de kat in maart 2006 niet deugdelijk is uitgevoerd. Uit de stukken is gebleken dat in november 2005 de (rechter) testikel bij de kat op de praktijk van beklaagde chirurgisch is verwijderd en dat toen de linker testikel niet kon worden getraceerd, die kennelijk niet was ingedaald en zich nog in de buik bevond. Er is vervolgens besloten tot een buikoperatie (laparotomie), die in maart 2006 heeft plaatsgevonden. Daarbij kon de testikel niet goed worden bereikt en is besloten de zaadstreng en de bloedvaten af te binden, in de verwachting dat daarmee de testikel zijn functie zou verliezen.

5.12. Met betrekking tot dit laatste klachtonderdeel overweegt het college dat in het veterinair tuchtrecht geldt dat een dierenarts in beginsel alleen op zijn of haar eigen diergeneeskundige handelingen kan worden aangesproken. Onbestreden is gebleven dat de (tweede) ingreep in maart 2006 door de echtgenote van beklaagde is uitgevoerd. Nu er geen rechtstreekse klacht tegen haar is ingediend en niet is gebleken dat beklaagde meer heeft gedaan dan het aan klaagster (achteraf) uitleg geven over de verrichte ingreep en hij deze dus niet zelf heeft uitgevoerd, dient klaagster ten aanzien van dit klachtonderdeel niet ontvankelijk te worden verklaard. Het college komt aldus niet toe aan de inhoudelijke beoordeling van de vraag of er ten aanzien van die betreffende ingreep in veterinaire zin verwijtbaar is gehandeld.

5.13. Met betrekking tot alle overige nog geuite verwijten – dat de verstrekte medicatie niet was voorzien van een bijsluiter, dat beklaagde geen acht heeft geslagen op een melding van klaagster bij een eerder consult dat haar kat mogelijk slootwater binnen had gekregen - ontbreekt het eveneens aan voldoende bewijs om zonder meer van de juistheid van deze stellingen uit te kunnen gaan en te kunnen oordelen dat een tuchtrechtelijke maatregel geboden zou zijn.

5.14. Op grond van het voorgaande komt het college tot de volgende beslissing.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht ongegrond, waar het betreft de verwijten die betrekking hebben op de door beklaagde gestelde diagnose en het ingestelde behandel- en vervolgtraject;

verklaart klaagster niet ontvankelijk voor zover haar klacht betrekking heeft op de in maart 2006 uitgevoerde castratie van haar kat;

wijst de overige klachtonderdelen af.

Aldus vastgesteld te ‘s- Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J.A.A.M. van Erp, drs.Th.A.M. Witjes, drs. J.A.M. van Gils en drs. M.J. Wisse, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2010 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

mr. J.B.M. Keijzers                                        mr. G.J. van Muijen