ECLI:NL:TDIVTC:2010:YF0298 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2009/2

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2010:YF0298
Datum uitspraak: 28-07-2010
Datum publicatie: 01-12-2010
Zaaknummer(s): 2009/2
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie: Benauwde bulldog

X, klaagster

tegen

Y te A ,beklaagde

1.  DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 29 april 2010. Beide partijen zijn daarbij verschenen. Beklaagde werd bijgestaan door haar gemachtigde, mr. ing. Z.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, zakelijk weergegeven, dat zij heeft besloten de hond van klaagster, die een dag eerder al een narcose had ondergaan, opnieuw onder narcose te brengen zonder de daaraan verbonden risico’s te bespreken, dat zij bij het narcotiseren fouten heeft gemaakt en voorts geen adequate nazorg heeft verleend.

3. DE FEITEN

3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klaagster, een Franse bulldog met de naam XXXX.

3.2. Op 10 november 2008 is klaagster naar haar eigen dierenarts gegaan omdat haar hond een beschadiging op een van de ogen had, welk oog voorts blauw verkleurd was. De dierenarts heeft vastgesteld dat het hoornvlies oedemateus was en medicatie (o.a. oogzalf) voorgeschreven, alsook een hondenkraag meegegeven. Bij controle de volgende dag bleek het hoornvlies verder te zijn gezwollen en werd een wit bezinksel onderin de voorste oogkamer waargenomen. Hierop heeft de eigen dierenarts besloten de hond door te sturen naar beklaagde, die als dierenarts in oogheelkunde is gespecialiseerd.

3.3. Beklaagde heeft de hond op 12 november 2008 onderzocht en onder meer geconcludeerd dat sprake was van een diep en groot ulcus cornea met een bacteriële component. Beklaagde heeft de door de eigen dierenarts voorgeschreven medicatie gewijzigd (en onder meer Trafloxal, GentapolB, Atropine, Synolux en Rimadyl voorgeschreven) en met klaagster een vervolgconsult afgesproken voor twee dagen later, op 14 november 2008, waarbij zou worden beoordeeld of een operatie zou worden uitgevoerd.

3.4. Op 13 november 2008, één dag voor de vervolgafspraak met beklaagde, bleek het ulcus in het bewuste oog te zijn geperforeerd c.q. doorgebroken. Omdat de hond veel pijn had en beklaagde niet bereikbaar was, is klaagster naar een andere dierenartsenpraktijk gegaan. De behandelend dierenarts aldaar constateerde een diep ulcus cornea en in de voorste oogkamer een fibrine-propje. Om het oog tegen verdere perforatie te beschermen en de vaatingroei te bespoedigen, is de hond onder narcose gebracht en is het derde ooglid (membrana nictitans) overgehecht. Hierna is aan de hond Temgesic toegediend om de nacht door te komen.

3.5. Op 14 november 2008 vond het afgesproken vervolgconsult met beklaagde plaats. Beklaagde heeft telefonisch contact opgenomen met de dierenarts die de operatie de vorige dag had uitgevoerd. Partijen hebben vervolgens in overleg besloten tot een operatie voor een inspectie van het hoornvlies. De hond is onder narcose gebracht en na inspectie, waarbij het oog er goed uitzag, is het derde ooglid opnieuw over het oog gehecht.

3.6. Aan het eind van de operatie kwam er vocht c.q. braaksel uit de neus van de hond. Het dier is benauwd wakker geworden en bij auscultatie waren afwijkende geluiden op de longen hoorbaar. De hond heeft enige tijd een zuurstofkap op gekregen en in de uitslaapruimte diverse keren vocht c.q. maaginhoud gebraakt althans opgehoest. In de loop van de middag is de hond met klaagster mee naar huis gegeven.

3.7. Enige tijd na thuiskomst, omstreeks 15:30 uur, heeft klaagster telefonisch contact met beklaagde opgenomen met de melding dat de hond opnieuw benauwd was geworden, haar kop omhoog hield en niet meer wilde zitten. Omstreeks 17:00 uur heeft beklaagde hierover zelf nog een keer telefonisch contact met klaagster gezocht. Beide keren heeft beklaagde op basis van een telefonische anamnese geen aanleiding gezien klaagster met de hond naar de praktijk te laten komen of anderszins verdere actie te ondernemen.

3.8. In de avond heeft klaagster zich in verband met toenemende benauwdheid tot een andere dierenkliniek in de regio gewend, waar de hond omstreeks 21:45 uur is onderzocht. De behandelend dierenarts nam bij auscultatie afwijkende longgeluiden waar, heeft medicatie voorgeschreven (o.a. rimadyl en baytril) en de hond in een zuurstofkooi geplaatst. De situatie verslechterde echter en omstreeks 5:30 uur overleed de hond. De behandelend dierenarts constateerde op basis van een voor het overlijden van de hond gemaakte röntgenfoto een flinke reactie op nagenoeg het gehele longveld. Er is geen sectie verricht.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dit verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster.

5.2. Ter zitting heeft klaagster desgevraagd aangegeven dat zij geen aanmerkingen heeft op het diergeneeskundig handelen van beklaagde tijdens eerste consult op 12 november 2008, noch op de wijze waarop op vrijdag 14 november 2008 de operatie (openmaken, inspecteren en dichthechten) is uitgevoerd. Klaagster heeft nog eens bevestigd dat de verwijten betrekking hebben op het (opnieuw) onder narcose brengen van de hond, de wijze waarop dat is gebeurd en op het handelen van beklaagde na het mee naar huis geven van de hond.

5.3. Het college overweegt dat van (Franse en Engelse) bulldogs bekend is dat zij meer dan gemiddeld benauwdheidklachten kunnen hebben en dat ook het daarmee verband houdende verhoogde en rasgebonden narcoserisico een gegeven is. Beklaagde heeft echter voldoende aannemelijk gemaakt dat bij het vervolgconsult op 14 november 2008 tussen partijen is gesproken over het feit dat de hond een dag eerder al een narcose had ondergaan en dat een tweede narcose in zo’n korte tijd risico’s met zich meebracht. Voorts is het besluit om toch tot een operatie over te gaan in gezamenlijk overleg genomen. Of dat, zoals beklaagde heeft gesteld, tegen haar zin en slechts op aandringen van klaagster is gebeurd kan in het midden blijven. Naar het oordeel van het college was een eigen inspectie van de cornea geïndiceerd en in ieder geval veterinair niet onjuist, omdat er geen zekerheid bestond over de gesteldheid van het oog en of er een infectie was ontstaan. Het achterwege laten of op een veel later tijdstip uitvoeren van een inspectie van het zeer kwetsbare hoornvlies zou tot gevolg kunnen hebben gehad dat het oog al verloren en achteraf niet meer te redden zou zijn geweest. Nu klaagster daarmee ook heeft ingestemd, treft beklaagde naar het oordeel van het college geen verwijt terzake het besluit om tot opereren en het opnieuw onder narcose brengen van de hond over te gaan.

5.4. Klaagster heeft weliswaar vraagtekens geplaatst ten aanzien van de wijze waarop de hond onder narcose is gebracht, maar naar het oordeel van het college is niet gebleken dat daarbij tuchtrechtelijk verwijtbare fouten zijn gemaakt. Het komt vaker voor dat, zoals in casu, een braunule verschuift en dat het aanbrengen van een nieuwe braunule niet lukt. Gelet op de betwisting daarvan door beklaagde en bij gebreke van aanvullende bewijs is ook niet vast komen staan dat de hond, die met Domitor en Propofol onder narcose is gebracht, onverantwoord hoge doseringen aan narcosemiddelen binnen heeft gekregen. Omdat het een kortdurende operatieve ingreep betrof, acht het college evenmin verwijtbaar dat geen intubatie is toegepast. Aangezien er voorts geen sectie is verricht staat de precieze doodsoorzaak niet vast en kan niet worden geconcludeerd dat daaraan foutief handelen door beklaagde bij het onder narcose brengen van de hond ten grondslag heeft gelegen.

5.5. Vervolgens dient te worden beoordeeld of beklaagde ten aanzien van de nazorg verwijtbaar heeft gehandeld. Niet in geschil is dat de hond tegen het einde van de operatie via de neus heeft gebraakt en dat het post operatieve herstel in de uitslaapruimte uiterst problematisch is verlopen. De bek van de hond moest tijdens de operatie open worden gehouden en de hond werd benauwd wakker, ademde zwaar, hoestte en heeft via de neus vocht c.q. maaginhoud opgegeven. Ter zitting heeft beklaagde desgevraagd bevestigd dat de hond tussen de 2 á 3 uur aan een zuurstofmasker heeft gelegen. Ervan uitgaande dat, zoals beklaagde stelt, de longen van de hond na de zuurstofbehandeling bij auscultatie schoon klonken, de benauwdheidklachten leken te zijn verdwenen en de hond kon lopen, acht het college verdedigbaar en niet verwijtbaar dat de hond ‘s middags aan klaagster mee naar huis is gegeven. Daarbij neemt het college tevens in aanmerking dat klaagster is geïnstrueerd goed op de ademhaling te blijven letten en, indien deze in de avond of nacht zou verslechteren, contact op te nemen met een dierenarts die over zuurstofapparatuur kon beschikken. Ook heeft beklaagde op voorhand een verslag per e-mail naar klaagster gestuurd voor het geval een andere dierenarts zou moeten worden geconsulteerd.

5.6. Niettemin is het college van oordeel dat beklaagde onvoldoende adequaat heeft gereageerd op het telefoontje van klaagster na thuiskomst, omstreeks 15:30 uur, waarbij werd gemeld dat de hond opnieuw benauwd was geworden. Het college gaat er vanuit dat de ontstane benauwdheid ook tijdens het tweede telefoongesprek tussen partijen omstreeks 17:00 uur onderwerp van gesprek is geweest. Beklaagde heeft haar besluit om beide keren geen actie te ondernemen kennelijk gebaseerd op het feit dat klaagster haar desgevraagd had medegedeeld dat de tong van de hond niet blauw was en de hond met zijn bek dicht ademde. Dit was naar het oordeel van het college risicovol, in aanmerking genomen dat narcoseproblemen onder honden van dit ras bekend zijn, de complicaties die zich die middag tijdens en na de operatie hadden voorgedaan (2 á 3 uur aan een zuurstofmasker) en nu het een terugkerend probleem betrof. Het had dan ook op de weg van beklaagde gelegen om de hond terug naar de praktijk te laten komen dan wel klaagster nadrukkelijk door te verwijzen naar een andere praktijk, opdat de ernst en de oorzaak van de benauwdheidklachten door beklaagde zelf dan wel door een andere diergeneeskundige zouden worden beoordeeld. Beklaagde heeft dan ook te snel geoordeeld dat de hond alleen pijn had en dat er geen sprake kon zijn van luchtwegproblemen en ten onrechte volstaan met het advies de hond te laten plassen en later op de avond een pijnstiller te geven.

5.7. Beklaagde heeft nog gewezen op het feit dat klaagster eerst rond 21:45 uur naar een andere dierenkliniek is gegaan. Klaagster heeft dienaangaande echter gesteld dat er vanaf de namiddag aanhoudend sprake is geweest van ernstige benauwdheid en dat zij eerst na vele pogingen laat in de avond bij de betreffende kliniek terecht kon. Of dit juist is kan door het college niet worden beoordeeld. Wel kan worden geconcludeerd dat beklaagde de hond na het vertrek uit haar kliniek niet meer heeft gezien en dat een en ander niet afdoet aan het oordeel van het college dat beklaagde meer actie had moeten ondernemen toen klaagster haar die middag na thuiskomst telefonisch liet weten dat de benauwdheid bij de hond was teruggekeerd.

5.8. Op grond van het voorgaande is de klacht gedeeltelijk gegrond. Als op te leggen

maatregel acht het college een waarschuwing passend en geboden.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gedeeltelijk gegrond, in voege als hiervoor in rov. 5.6 omschreven;

geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing, als bedoeld in artikel 16, lid 1 sub a van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Aldus vastgesteld te ‘s- Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J.A.A.M. van Erp, drs. E.K. Dolfijn, drs. Th.A.M. Witjes en drs. J.Hilvering, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2010 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

mr. J.B.M. Keijzers                            mr. G.J. van Muijen