ECLI:NL:TDIVTC:2010:YF0290 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2009/57

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2010:YF0290
Datum uitspraak: 29-09-2010
Datum publicatie: 06-11-2010
Zaaknummer(s): 2009/57
Onderwerp: Paarden
Beslissingen: Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie: Darmperforatie paard niet aan veterinair nalatig handelen te wijten. Beklaagde schiet wel te kort in de nazorg.

X, klagers

tegen

Y te A (België),beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. De klacht is ter zitting van 19 augustus 2010 mondeling behandeld. Aan de zijde van klagers is de heer X voornoemd verschenen, bijgestaan door mevr. mr. Z.

Beklaagde is eveneens verschenen.

2. DE KLACHT

De klacht houdt in dat beklaagde een darmperforatie bij het paard van klagers heeft veroorzaakt en dat hij in het vervolgtraject niet adequaat heeft gehandeld en onvoldoende nazorg heeft verleend.

3. DE FEITEN

3.1. Het gaat in deze zaak om het paard van klagers, een merrie met de naam XXXXXX, die in september 2007 door klagers naar een zogeheten dekstation werd gebracht om te worden geïnsemineerd. Beklaagde was voor het betreffende dekstation de dierenarts die zorg droeg voor de fertiliteitsbegeleiding.

3.2. In het kader van een follikelcontrole heeft beklaagde op 25 september 2007 de merrie van klagers rectaal onderzocht, waarbij een darmperforatie is ontstaan. Beklaagde heeft onmiddellijk medicatie toegediend (pijnstilling en antibiotica) en via de eigenaar van het dekstation is contact opgenomen met klagers althans hun dochter. Wat er tijdens de gesprekken tussen de eigenaar van het dekstation en de dochter van klagers precies is gezegd is niet vast komen staan, nu de lezingen van partijen daarover uiteenlopen. Zeker is wel dat beklaagde die dag telefonisch en schriftelijk zijn aansprakelijkheidsverzekeraar heeft benaderd, maar dat er geen verdere veterinaire handelingen meer zijn verricht. Het paard is de volgende dag overleden. Er is autopsie verricht en in het verslag dat daarvan is opgemaakt wordt een buikvliesontsteking als gevolg van de darmperforatie als overlijdensoorzaak vermeld.

3.3. Klagers hebben beklaagde voor de geleden schade aansprakelijk gesteld, maar beklaagde althans zijn verzekeraar heeft geweigerd aansprakelijkheid te erkennen.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dit verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van het paard van klagers, met betrekking tot welk dier zijn hulp werd ingeroepen.

5.2. Het college heeft de stukken bestudeerd en partijen gehoord, maar geen concrete aanwijzingen gekregen die er op zouden kunnen duiden dat beklaagde schuld heeft gehad aan het ontstaan van de darmperforatie. Het is mogelijk dat een dergelijke complicatie optreedt zonder dat daaraan foutief handelen van een dierenarts ten grondslag ligt en ondanks dat er voldoende voorzorgsmaatregelen zijn genomen. Beklaagde heeft aangevoerd dat er een goede opvoelbox aanwezig was waar de merrie in was geplaatst, dat de eigenaar van het dekstation het paard tijdens het onderzoek vasthield, dat er bij het onderzoek geen kracht is gebruikt en dat het paard tijdens het onderzoek rustig was en geen vreemde bewegingen (zoals opspringen) heeft gemaakt. Nu verder is gebleken dat beklaagde veel ervaring heeft op het gebied van de voortplanting bij paarden en een rectaal onderzoek van een merrie tot zijn dagelijkse werk behoort, gaat het college er vanuit dat hier sprake is geweest van een zeer ongelukkig verlopen onderzoek met een darmperforatie tot gevolg, maar zonder dat beklaagde daarbij nalatig en verwijtbaar heeft gehandeld.

5.3. Het college overweegt verder dat onder paardendierenartsen bekend mag worden verondersteld dat een darmperforatie als hier aan de orde (een volledige ruptuur) levensbedreigend is en dat, indien een dergelijke situatie zich voordoet, niet kan worden volstaan met de toediening van medicatie maar, wil het dier nog een overlevingskans hebben, dat doorverwijzing naar een gespecialiseerde kliniek voor een operatie aangewezen is, waarbij zij aangetekend dat ook dan een gunstige afloop niet verzekerd is. Van een dierenarts mag in zo’n situatie worden verwacht dat hij of zij de eigenaar van het dier aldus informeert, opdat deze daarover zo spoedig mogelijk een beslissing kan nemen.

5.4. Beklaagde heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij met de ernst van de ontstane situatie bekend was. Hoe hierover echter met klagers is gecommuniceerd is niet precies duidelijk geworden. Beklaagde stelt dat hij de eigenaar van het dekstation uitdrukkelijk op de noodzaak van doorverwijzing en een operatie heeft gewezen en daartoe ook heeft geadviseerd. Beklaagde stelt hierna via de eigenaar van het dekstation te hebben vernomen dat klagers alleen met een operatie instemden, als zijn aansprakelijkheidsverzekeraar de kosten zou dragen. In verband hiermee heeft beklaagde diezelfde dag telefonisch en schriftelijk zijn verzekeraar benaderd, die echter niet direct uitsluitsel kon geven, omdat daarvoor een nader onderzoek naar de aansprakelijkheid van beklaagde noodzakelijk was.

5.5. Klagers stellen hiertegenover dat hun dochter via de eigenaar van het dekstation te horen kreeg dat beklaagde van mening was dat doorverwijzing naar een gespecialiseerde kliniek geen enkele zin meer had en dat de merrie alleen met de toegediende medicatie en veel geluk nog een kleine overlevingskans had. Ter zitting is van de zijde van klagers betwist dat zij te kennen zouden hebben gegeven dat zij alleen met een operatie instemden als de kosten door de verzekeraar van beklaagde zouden worden gedragen.

5.6. Gelet op de tegenstrijdige lezingen kunnen de feiten op dit punt niet worden vastgesteld en kan door het college niet worden bepaald of beklaagde, zoals hij stelt, uitdrukkelijk te kennen zou hebben gegeven dat het paard zonder doorverwijzing en een operatie niet zou overleven dan wel dat beklaagde, zoals klagers stellen, te kennen zou hebben gegeven dat doorverwijzing geen enkele zin meer had. Partijen hebben de bewuste telefoongesprekken niet zelf gevoerd en de personen die dat wel hebben gedaan (de eigenaar van het dekstation en de dochter van klager) en die duidelijkheid hadden kunnen verschaffen over hoe de informatie is doorgegeven en hoe daar op is gereageerd, zijn ter zitting niet aanwezig geweest. Alleen de schriftelijke verklaring van de eigenaar van het dekstation acht het college niet voldoende, nu beklaagde de juistheid daarvan heeft betwist. Aldus is onvoldoende gebleken dat beklaagde klagers niet uitdrukkelijk heeft gewezen op het feit dat operatief ingrijpen de enig overgebleven optie betrof om het paard nog een overlevingskans te geven. Overigens wordt beklaagde wel aanbevolen om in vergelijkbare situaties voortaan rechtstreeks met de eigenaar van het dier in contact te treden, opdat er efficiënter kan worden gecommuniceerd en beslist.

5.7. Naar het oordeel van het college kan beklaagde wel worden verweten dat hij na het ontstaan van de darmperforatie de regie over de zorg voor het paard niet in eigen hand heeft gehouden. In de wetenschap dat het paard alleen een overlevingskans had als het voor een operatie zou worden doorverwezen naar een gespecialiseerde kliniek, had beklaagde adequater op de problemen moeten reageren toen in de loop van de dag duidelijk werd dat het dier niet zou worden geopereerd, omdat zijn verzekeraar niet tijdig uitsluitsel kon geven over de betaling van de operatiekosten. Enige uren uitstel na het gebeuren -met toediening van medicatie- zou nog te begrijpen en aanvaardbaar zijn geweest, echter toen in de middag of vroege avond duidelijk werd dat het paard niet zou worden geopereerd, had beklaagde naar het oordeel van het college zijn verantwoordelijkheid moeten nemen en in het belang van het dier dringend tot euthanasie moeten adviseren, om onnodig lijden te voorkomen. Door dit na te laten en het dier de avond en nacht in te laten gaan, terwijl duidelijk was dat het zonder operatief ingrijpen niet zou overleven, heeft beklaagde niet de zorgvuldigheid aan de dag gelegd die van een dierenarts mag worden verwacht. In zoverre is de klacht dan ook gegrond. Het college acht het opleggen van na te melden maatregel passend en geboden.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gedeeltelijk gegrond, als hiervoor omschreven in rov. 5.7;

geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing, als bedoeld in artikel 16, lid 1 sub a van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Aldus vastgesteld te ‘s- Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J.A.A.M. van Erp, drs.Th.A.M. Witjes, drs. J.Hilvering en drs. J. A.M. van Gils, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2010 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

mr. J.B.M. Keijzers                            mr. G.J. van Muijen