ECLI:NL:TDIVTC:2010:YF0287 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2009/96

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2010:YF0287
Datum uitspraak: 29-09-2010
Datum publicatie: 05-11-2010
Zaaknummer(s): 2009/96
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Gegrond met boete
Inhoudsindicatie: Klachtambtenaarzaak: jarenlange inzet gemedicineerd voer zonder duidelijk gebleken noodzaak veterinair verwijtbaar. Volgt onvoorwaardelijke boete van € 250,= en voorwaardelijke boete van € 750.

de ambtenaar als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de uitoefening

van de diergeneeskunde 1990,

hierna: de klachtambtenaar

tegen

X te A,

hierna: beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling heeft op 28 juli 2010 plaatsgevonden. Namens de klachtambtenaar is daarbij verschenen mevr. mr. Z, vergezeld door mevr. drs. W, ambtenaar bij het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Beklaagde is eveneens verschenen.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, zakelijk weergegeven, dat zij op een varkenshouderij gedurende meerdere jaren structureel en zonder noodzaak gemedicineerd voer heeft voorgeschreven. De klachtambtenaar heeft verzocht als maatregel een onvoorwaardelijke geldboete van € 500,= op te leggen.

3. DE FEITEN

3.1. De Algemene Inspectiedienst (hierna: AID) heeft in het kader van het zogeheten ‘project gemedicineerd voeder 2007’ over de jaren 2005, 2006 en 2007 onderzoek gedaan naar de mate waarin dierenartsen aan varkenshouderijen gemedicineerd voeder voorschreven. Een van de daartoe geselecteerde varkenshouderijen betrof het bedrijf Y (hierna: Y), waar beklaagde de begeleidend dierenarts was gedurende (in ieder geval het grootste deel) van de onderzoeksperiode. Uit de stukken leidt het college af dat het bedrijf over ongeveer 450 ligplaatsen voor varkens beschikte en dat er jaarlijks tussen de 1200 en 1300 vleesvarkens aan het slachthuis werden geleverd.

3.2. Uit het onderzoek is gebleken dat de varkens op het bedrijf Y grote hoeveelheden gemedicineerd voedsel toegediend kregen. De AID heeft naar aanleiding hiervan op 12 maart 2008 een bedrijfsbezoek afgelegd, dat er toe heeft geleid dat het (standaard) voorschrijven van attesten voor gemedicineerd voer op dit bedrijf is beëindigd en dat er hierna beduidend minder en alleen indien noodzakelijk (bij een ernstige luchtweginfectie) via topdressing medicatie wordt verstrekt.

3.3. De betrokken varkenshouder heeft tegenover de AID onder meer toegegeven dat de varkens bij opleg gemedicineerd voer kregen omdat er hoestproblemen en slijters waren, dat ondanks dat de problemen in de loop van de tijd verdwenen de varkens gemedicineerd voer bleven krijgen, dat het voer telefonisch werd besteld en dat de varkens sinds het eerste bezoek van de AID geen gemedicineerd voer meer hebben gekregen en dat dit geen infecties of andere problemen heeft veroorzaakt.

3.4. Beklaagde heet bij haar verhoor door de AID op 8 december 2008 verklaard dat zij het bedrijf ongeveer 8 jaar begeleidde en ongeveer 1 keer per maand bezocht en dat longproblemen aan de verstrekking van het gemedicineerd voer ten grondslag lagen.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van dieren, met betrekking tot welke dieren haar hulp was ingeroepen, dan wel of zij op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van haar als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kan ontstaan.

5.2. Het college stelt voorop dat inmiddels algemeen bekend is dat het antibioticagebruik in de veehouderijsector de afgelopen jaren zorgwekkend is gestegen en dat het feit dat onnodig veel -door koppelbehandeling ook gezonde- dieren daaraan worden blootgesteld een ernstig probleem vormt, omdat het tot antimicrobiële resistentie leidt, met alle mogelijke schadelijke gevolgen voor de diergezondheid en de voedselveiligheid van dien. Dit probleem staat inmiddels zeer hoog op de politieke agenda en waar nodig zullen ook door het college in voorgelegde klachtzaken dienaangaande ten aanzien van over de schreef gaande dierenartsen zwaardere tuchtrechtelijke sancties worden opgelegd. Iedere zaak dient echter op de eigen merites te worden beoordeeld, waarbij rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het geval.

5.3. Uit het stelsel van de wet alsook uit de jurisprudentie van de veterinaire colleges volgt dat bij het voorschrijven van diergeneesmiddelen grote zorgvuldigheid dient te worden betracht. In de memorie van toelichting op de WUD (TK 1982-1983, 17646, nr.3) wordt met zoveel woorden opgemerkt dat er garanties dienen te worden geschapen om er voor te zorgen dat diergeneesmiddelen op zorgvuldige wijze worden toegepast en dat in geen geval onnodig diergeneesmiddelen worden voorgeschreven. Uit de jurisprudentie (bijv. VB 94/0049, 19 oktober 1995) volgt dat, gelet op het feit dat het voorschrijven van diergeneesmiddelen uitsluitend aan dierenartsen voorbehouden is, zij ook een bijzondere verantwoordelijkheid hebben om die bevoegdheid op de juiste wijze uit te oefenen. Hieraan kan worden toegevoegd dat een en ander temeer geldt als het om gekanaliseerde diergeneesmiddelen gaat –antibiotica zijn UDA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen- welke middelen slechts met tussenkomst van de dierenarts mogen worden verstrekt, omdat ze gevaar kunnen opleveren voor mens, dier of voor het milieu.

5.4. Bij de beantwoording van de vraag of beklaagde een verwijt treft ten aanzien van het gebruik van gemedicineerd voeder op het bedrijf Y, is allereerst van belang dat in artikel 70, eerste lid, aanhef en onder b,c en d van het Diergeneesmiddelenbesluit is bepaald dat het de dierenarts is verboden om een recept af te geven voor het afleveren van gemedicineerd voeder zonder voorafgaande diagnose met betrekking tot de dieren waarvoor het gemedicineerd voeder is bestemd en dat het ook niet is toegestaan een dergelijk recept met een geldigheidsduur van meer dan drie maanden en/of voor meer dan één behandeling uit te schrijven. Hiernaast heeft het college op 18 december 2008 in enkele uitspraken (met de nrs 2008/53, 54, 55 en 56) een aantal zorgvuldigheidsregels geformuleerd die in acht dienen te worden genomen bij het voorschrijven van gemedicineerd voeder. Zo dient een besluit om een attest voor gemedicineerd voeder uit te schrijven deugdelijk te worden onderbouwd en gedocumenteerd door middel van een verslag van de omstandigheden op het bedrijf en het volledig invullen van veterinaire checklisten. Alleen als de bedrijfsomstandigheden en/of de ziektegeschiedenis van de dieren daartoe duidelijk aanleiding geven, kan toediening van gemedicineerd voedsel gerechtvaardigd zijn, waarbij de dierenarts zich steeds opnieuw moet blijven afvragen of de inzet van antibiotica nog noodzakelijk is en welke maatregelen er kunnen worden getroffen ter beperking van ziekmakende risicofactoren. Als sprake is van een slechte kwaliteit van de stallen (verouderde huisvesting, tekort aan ruimte, slechte ventilatie) dan zal de dierenarts daarover met de eigenaar in gesprek moeten treden en hem moeten voorhouden dat het onder dergelijke omstandigheden onverantwoord is om dieren te houden. Hiernaast mag naar het oordeel van het college in alle gevallen van de dierenarts worden verlangd dat er een gedocumenteerd behandelplan wordt opgesteld met daarin een beschrijving van de omstandigheden van het bedrijf en de mogelijkheden om op korte en langere termijn tot vermindering van antibioticagebruik te komen.

5.5. De AID heeft berekend dat er in de onderzoeksperiode bij het bedrijf Y 110.000 kilogram gemedicineerd voer is voorgeschreven, waarin ongeveer 550 kilogram aan antibiotica (Oxytetracycline) was verwerkt, hetgeen neerkomt op ongeveer 28 kilogram gemedicineerd voer per vleesvarken. Gelet op dit erg hoge verbruik gedurende een reeks van jaren ligt de vraag voor of is aangetoond c.q. aannemelijk gemaakt dat er voor de inzet van dit voer een noodzaak bestond en of beklaagde in het kader van haar verantwoordelijkheid om als dierenarts overmatig, schadelijk en onnodig antibioticagebruik te voorkomen voldoende actie heeft ondernomen om tot vermindering van het gebruik te komen.

5.6. Beklaagde heeft aangevoerd dat alle varkens op het bedrijf Y afkomstig waren van en in eigendom toebehoorden aan een opfokbedrijf met de naam V (hierna: V), welke varkens door Y op voergeld voor V werden gehouden en gemest. Het ging daarbij om ‘restvarkens’, dat wil zeggen niet voor de verkoop geschikte borgen en afgekeurde fokgeltjes met minder groeipotentie dan wel met een gebrek of infecteuze aandoening. Beklaagde heeft erop gewezen dat op het bedrijf V gedurende lange tijd sprake is geweest van gezondheidsproblemen op basis waarvan de inzet van gemedicineerd voer aldaar noodzakelijk was. Beklaagde meent dat de vele onderzoeken die er bij V zijn verricht ook de inzet van gemedicineerd voer op het bedrijf Y rechtvaardigden, nu daar slechts varkens werden gemest die uitsluitend van het bedrijf V afkomstig waren.

5.7. Dit verweer wordt verworpen. Weliswaar is juist gebleken dat er in de jaren 2004 / 2005 bij V, het bedrijf van herkomst, veel en zeer intensief onderzoek (longspoelingen, secties, serologie, bacteriologie) is gedaan naar gezondheidsproblemen die er toen op dat bedrijf bestonden (slechte groei, slijters, longproblemen, streptococcen) en was de inzet van gemedicineerd voer aldaar in die periode noodzakelijk, maar met betrekking tot de periode nadien zijn dergelijke onderzoeksgegevens niet in het geding gebracht. Bovendien en los hiervan blijkt uit de bezoekverslagen van beklaagde met betrekking tot het bedrijf Y dat er in 2005 nog wel in enigerlei mate sprake is geweest van gezondheidsproblemen en behandelingen, maar vanaf 2006 niet of nauwelijks meer. Beklaagde heeft in haar maandelijkse bezoekverslagen vanaf eind 2005, begin 2006 vrijwel steeds vermeld dat er op het bedrijf Y geen gezondheidsproblemen bestonden, dat de situatie in orde was en dat de varkens het goed deden. Overigens is niet gebleken dat er bij Y noodgedwongen gemedicineerd voer moest worden ingezet – als managementinstrument - ter voorkoming van ziekte- en uitvalsverschijnselen als gevolg van verouderde stallen en slechte ventilatie. Bij de stukken bevindt zich een rapport van 13 maart 2009 van de Gezondheidsdienst, waarin met betrekking tot de stallen op enkele punten (hygiëne, ventilatie. lichtintensiteit) aanbevelingen worden gedaan, maar waaruit ook valt op te maken dat het klimaat op de stallen over het algemeen goed was en dat de geldende welzijns- en inrichtingsvoorschriften naar behoren werden nageleefd.

5.8. Nu de inzet van gemedicineerd voer bij Y zonder gebleken noodzaak gedurende enkele jaren achtereen ongewijzigd is gebleven, kan beklaagde worden verweten en aangerekend dat zij de situatie heeft laten voortbestaan en haar verantwoordelijkheid niet heeft genomen. Niet gebleken is dat zij heeft getracht de inzet van gemedicineerd voer terug te dringen op het moment dat zulks mogelijk en verantwoord was of dat zij daartoe voorstellen heeft gedaan. In haar verslaglegging is daarvan niets terug te vinden, waar dit van haar uit het oogpunt van dierenwelzijn en volksgezondheid wel had mogen worden verwacht, ook als er omstandigheden (bijv. onwil bij de eigenaar van de varkens) zouden zijn geweest die aan een omslag in de weg stonden. Er waren in ieder geval voldoende aanknopingspunten voor beklaagde om na te gaan of er zonder of met minder gemedicineerd voer kon worden volstaan. Ook de varkenshouder zelf (Y) heeft tegenover de AID verklaard het stopzetten van de vestrekking van gemedicineerd voer op het bedrijf in 2008 niet tot noemswaardige problemen of infecties heeft geleid.

5.9. Het college acht voorts verwijtbaar dat beklaagde als verantwoordelijk dierenarts voor het bedrijf Y kennelijk geen enkel zicht had op de hoeveelheden aan antibiotica en gemedicineerd voer die op dat bedrijf ook door andere dierenartsen van de praktijk werden voorgeschreven. Gebleken is dat de eigenaar van de varkens telefonisch gemedicineerd voer of antibiotica bestelde en dat de dierenarts die alsdan toevallig op de praktijk aanwezig was een attest uitschreef, zonder dat daar een deugdelijke administratie van werd bijgehouden en zonder dat daarover terugkoppeling met beklaagde plaatsvond. Nu beklaagde als verantwoordelijk dierenarts op de hoogte diende te zijn van het medicijngebruik op het bedrijf Y, is zij ook in dit opzicht tekort geschoten en heeft zij tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.

Ten aanzien van de op te leggen maatregel

5.10. Bij de zwaarte van de op te leggen maatregel wordt rekening gehouden met het feit dat beklaagde door de klachtambtenaar als enige dierenarts van de praktijk in deze procedure is betrokken, waar zij naar de overtuiging van het college, mede ook omdat is gebleken dat zij in loondienst werkzaam is, slechts een lichtere schakel in het geheel is geweest en ook andere dierenartsen en de maatschap als geheel voor de gang van zaken verantwoordelijk zijn en zich deze kwestie dienen aan te trekken.

5.11. Uit de stukken heeft het college afgeleid dat het bedrijf Y op contractbasis de varkens voor het bedrijf V verzorgde en daarvoor stallen ter beschikking stelde, maar geen of nauwelijks zeggenschap had over het voerbeleid, dat werd bepaald door de situatie op het bedrijf V, waar de eigenaar (tevens eigenaar was van de bij Y gehouden varkens) voornamelijk het voer bestelde, kennelijk in samenspraak met een collega-dierenarts van beklaagde, tevens lid van de maatschap. Hierdoor is bij het college twijfel gerezen over de vraag in hoeverre het in de macht van beklaagde heeft gelegen om invloed uit te oefenen op dit voerbeleid, dat in wezen van bovenaf voor beide locaties werd bepaald, mede in aanmerking genomen dat beklaagde ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat zij wel als dierenarts op het bedrijf V kwam, maar voornamelijk voor het aftappen van bloed en het enten van de varkens. Wat daar ook van zij, in ieder geval lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat ook haar collega op het bedrijf V (indirect) medeverantwoordelijk is voor de verstrekking van het gemedicineerd voer bij het bedrijf Y. Hoewel de klachtambtenaar er voor heeft gekozen geen andere dierenartsen in deze procedure te betrekken, had het deze dierenarts alsook de andere eigenaren van de maatschap naar het oordeel van het college gesierd indien zij beklaagde in deze procedure hadden bijgestaan en verdedigd.

5.12. Het college houdt voorts rekening met het feit dat ook de ondeugdelijke wijze waarop voorheen op de praktijk attesten werden uitgeschreven en de gebrekkige administratie daarvan eveneens een probleem betreft dat de gehele praktijk aangaat. Verder was beklaagde gedurende een deel van de onderzoeksperiode (van augustus 2006 tot en met december 2006) vanwege zwangerschapsverlof niet de begeleidend dierenarts op het bedrijf Y en komt op het door de klachtambtenaar in het geding gebrachte overzicht van uitgeschreven attesten slechts één attest voor dat door beklaagde zelf is uitgeschreven en zijn de overige daarop vermelde attesten kennelijk door collega’s uitgeschreven. Dit doet overigens niets af aan het feit dat het uiteindelijk toch beklaagde is die als bedrijfsbegeleidend dierenarts verantwoordelijk was voor het medicijngebruik op bedrijf Y, althans gedurende het overgrote deel van de onderzoeksperiode. Positief is dat het beleid op de praktijk ten aanzien van de verstrekking van gemedicineerd voeder vanaf het moment dat de AID onderzoek heeft verricht is aangepast en dat dit gebruik drastisch is verminderd en dat ook ten aanzien van het uitschrijven van attesten op de praktijk inmiddels een aangepaste werkwijze is ingevoerd met terugkoppeling naar de verantwoordelijk dierenarts, die daar ook controle en invloed op kan uitoefenen.

5.13. Alle genoemde omstandigheden meewegend acht het college het passend en geboden om beklaagde terzake haar eigen tekortkomingen in het geheel een onvoorwaardelijke geldboete op te leggen van € 250,=. Daarnaast wordt aan beklaagde, teneinde haar aan te sporen om in de toekomst meer actie te ondernemen om onnodig antibioticagebruik te voorkomen althans van een intentie daartoe in ieder geval gedocumenteerd verslag te doen en daarover het gesprek aan te gaan met haar collega-dierenartsen en de leden van de maatschap, een voorwaardelijke boete opgelegd van € 750,= met een proeftijd van drie jaar. Het college gaat er vanuit dat deze uitspraak, als daarin wordt berust, binnen de maatschap wordt besproken en dat, voor zover dat nog niet is gebeurd, in gezamenlijkheid een plan van aanpak wordt opgesteld om in de toekomst verder onnodig antibioticagebruik bij door de praktijk begeleide veehouderijen terug te dringen en te voorkomen.

5.14. Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gegrond, in voege als hiervoor in rechtsoverwegingen 5.8 en 5.9 omschreven;

legt beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete op van € 250, =  overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 lid 1 sub c van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990;

legt beklaagde daarnaast een voorwaardelijke geldboete op van € 750,=  eveneens overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 lid 1 sub c van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, met een proeftijd van drie jaar, die ingaat op de dag waarop deze uitspraak onherroepelijk is geworden.

Aldus vastgesteld te ‘s- Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J.A.A.M. van Erp, drs.Th.A.M. Witjes, drs. J.Hilvering en drs. M. Lockhorst, in  tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2010 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

mr. J.B.M. Keijzers            mr. G.J. van Muijen