ECLI:NL:TDIVTC:2010:YF0285 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2009/59

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2010:YF0285
Datum uitspraak: 29-09-2010
Datum publicatie: 05-11-2010
Zaaknummer(s): 2009/59
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Gegrond met boete
Inhoudsindicatie: Klachtambtenaarzaak: receptplicht ontwormmiddelen. Voorschrijven recepten via een vragenformulier op het internet en een nader telefonisch contact met de aanvrager is veterinair niet verantwoord en geen Good Veterinairy Practice (GVP). Volgt voorwaardelijke geldstraf, omdat de regelgeving in de periode dat de gedragingen plaatsvonden onduidelijk was.

de ambtenaar als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de uitoefening

van de diergeneeskunde 1990,

hierna: de klachtambtenaar

tegen

X te A,

hierna: beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 19 augustus 2010. Namens de klachtambtenaar is verschenen mevr. mr. Y, vergezeld door mevr. drs. Z, ambtenaar bij het ministerie van LNV. Beklaagde is eveneens verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde dhr. mr. W.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, zakelijk weergegeven, dat zij recepten voor URA-diergeneesmiddelen (in casu ontwormingsmiddelen) heeft uitgeschreven, zonder de dieren waarvoor de middelen bestemd waren te hebben gezien en zonder het bedrijf waar ze werden gehouden te kennen. De klachtambtenaar heeft verzocht als maatregel een onvoorwaardelijke geldboete van € 500,= op te leggen.

3. DE FEITEN

3.1. Op 9 december 2008 heeft de Algemene Inspectiedienst (hierna: AID) bij een winkel met een zogeheten AR-vergunning de administratie onderzocht en daarin een tiental recepten voor ontwormingsmiddelen aangetroffen, die door beklaagde waren uitgeschreven in de daaraan voorafgaande maanden.

3.2. Met betrekking tot vier van die recepten heeft de AID bij de aanvragers c.q. ontvangers van de diergeneesmiddelen geïnformeerd of zij met betrekking tot hun aanvraag telefonisch of persoonlijk contact met beklaagde hebben gehad. Drie van de benaderde vier personen verklaarden dat dit niet het geval is geweest en dat zij beklaagde niet kenden. De vierde aanvrager gaf aan wel telefonisch te zijn benaderd door iemand van het bedrijf dat de ontwormingsmiddelen leverde, maar wist niet zeker of dit beklaagde was.

3.3. De AID heeft voorts inzage gekregen in enkele ordners, waarin beklaagde de door haar uitgeschreven recepten bewaarde. Daaruit bleek dat ten aanzien van twee adressen uitzonderlijk veel ontwormingsmiddelen waren voorgeschreven. Nader onderzoek wees uit dat op het eerste adres niet de op het recept vermelde aanvraagster woonachtig was. Op het tweede adres bleek een aanvraagster te wonen die vier paarden in haar bezit had, maar aan wie voor ongeveer twintig paarden ontwormingsmiddelen waren voorgeschreven.

3.4. Beklaagde heeft tegenover de AID alsook ter zitting de door haar toegepaste werkwijze beschreven. Die houdt in dat dierhouders via het internet of bij een afhaalpunt een aanvraag kunnen indienen voor een recept voor ontwormingsmiddelen. Daartoe dient een vragenformulier te worden ingevuld, dat per e-mail of fax naar de fabrikant van de middelen wordt gestuurd, waar beklaagde –zo verklaarde zij ter zitting- dagelijks komt om de aanvragen te beoordelen. Beklaagde stelt dat zij bij de beoordeling met iedere aanvrager telefonisch contact opneemt en in voorkomende gevallen weigert recepten uit te schrijven. Als de aanvraag wordt goedgekeurd wordt het formulier c.q. recept, voorzien van haar handtekening, retour gezonden naar het afhaalpunt en kunnen de middelen aan de dierhouders worden geleverd.

3.5. Bij de stukken bevinden zich enkele van die door beklaagde beoordeelde aanvraagformulieren. Op de formulieren die betrekking hebben op paarden wordt gevraagd naar het aantal dieren waarop de receptaanvraag betrekking heeft, het aantal paarden dat men heeft met een onderscheid naar ras, of de paarden in de wei op stal of een combinatie van beiden werden gehouden, hoe vaak de paarden per jaar worden ontwormd en of er al eerder een recept bij het bedrijf is aangevraagd. In de formulieren die op rundvee betrekking hebben wordt tevens gevraagd of het om vleesvee, jongvee of melkvee gaat.

3.6. De AID heeft van haar bevindingen een berechtingsrapport opgemaakt en melding gedaan aan de klachtambtenaar, die hierna heeft besloten tot het indienen van een klacht.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van dieren, met betrekking tot welke dieren haar hulp was ingeroepen, dan wel of zij op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van haar als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan.

5.2.  Bij de beantwoording van die vraag is van belang dat tengevolge van de implementatie van Europese regelgeving (Richtlijn 2001/82/EG zoals gewijzigd bij richtlijn 2004/28/EG) er sedert 1 juli 2008 in Nederland een receptplicht geldt voor alle diergeneesmiddelen die worden voorgeschreven aan voedselproducerende dieren, waartoe ook paarden worden gerekend. Het gaat daarbij onder meer om diergeneesmiddelen met de zogeheten URA-status (Uitsluitend op Recept Afleveren), die alleen op voorschrift van een dierenarts aan dierhouders mogen worden geleverd. Voor de toepasselijke regelgeving wordt verwezen naar hoofdstuk IV van de Diergeneesmiddelenwet, artikel 77 eerste lid aanhef en onderdeel m van de Regeling Diergeneesmiddelen en artikel 42 van het Diergeneesmiddelenbesluit.

5.3. Vanaf 1 juli 2008 gelden er dus ook voor het gebruik van ontwormingsmiddelen bij paarden aangescherpte regels. Waar deze middelen voorheen vrij verkrijgbaar waren, is thans de tussenkomst van de dierenarts noodzakelijk en kunnen deze middelen door dierhouders uitsluitend van een apotheker of vergunninghouder worden verkregen nadat een dierenarts een recept heeft uitgeschreven. Achterliggende reden is dat in het kader van de voedselveiligheid de hoeveelheid residuen van diergeneesmiddelen in dierlijke producten moet worden verminderd, alsook dat de toenemende ontwikkeling van resistentie tegen deze middelen tegen moet worden gegaan, een ernstig probleem dat zowel voor de dier- als volksgezondheid schadelijk is en door teveel en onnodig gebruik wordt veroorzaakt. Van overheidswege is aan de dierenarts aldus een poortwachtersfunctie toegekend om onnodig gebruik van deze diergeneesmiddelen te voorkomen. Tegen die achtergrond moet de handelwijze van beklaagde in de onderzochte gevallen worden beoordeeld.

5.4. Beklaagde heeft aangevoerd dat in vakbladen en op het internet verschillende standpunten worden ingenomen met betrekking tot de frequentie waarmee paarden per jaar dienen te worden ontwormd.  Wat hier ook van zij, naar het oordeel van het college kan het gevaar voor resistentie tegen ontwormingsmiddelen niet meer worden ontkend en is evident dat mede hierom de receptplicht is ingevoerd.  Op basis van de huidige wetenschappelijke inzichten leidt resistentie tot een falende behandeling bij dieren met ziekteverschijnselen en heeft het tevens tot gevolg dat de inzet van ontwormingsmiddelen ter beheersing van de infectiedruk geen of steeds minder effect heeft. De klachtambtenaar heeft dit met verwijzing naar een op schrift gestelde visie van een parasitoloog verbonden aan de Faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit van Utrecht voldoende toegelicht. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van een dierenarts om te onderzoeken in hoeverre het gebruik van ontwormingsmiddelen op een bedrijf noodzakelijk is dan wel kan worden verminderd.  Zo leeft bij veel paardenhouders kennelijk nog de gedachte dat er standaard tenminste 4 keer per jaar moet worden ontwormd, maar dit is, zeker ten aanzien van volwassen paarden, niet zonder meer noodzakelijk en deze frequentie kan veelal naar beneden worden bijgesteld.

5.5. Beklaagde meent dat haar werkwijze zorgvuldig en verantwoord is. Zij stelt daartoe dat de door de aanvragers ingevulde formulieren slechts een eerste aanknopingspunt vormen en dat zij met iedere aanvrager telefonisch contact opneemt om de situatie op het bedrijf door te spreken. Tegenover de ontkennende verklaringen die daarover echter door drie van de vier gehoorde aanvragers tegenover de AID zijn afgelegd, die verklaarden dat zij zeker wisten dat zij beklaagde niet hadden gesproken, heeft beklaagde dit niet aannemelijk weten te maken. Beklaagde heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat die verklaringen niet betrouwbaar zouden zijn en het college heeft geen aanleiding om de juistheid van het op ambtseed opgemaakt berechtingsrapport in twijfel te trekken. Beklaagde heeft ook geen notities van de bedoelde telefoongesprekken overgelegd,  waar het college de vragen die op de in het geding gebrachte aanvraagformulieren staan vermeld volstrekt ontoereikend acht. Andere relevante vragen komen daar niet op voor zoals bijvoorbeeld: hoeveel hectare weide er voor de paarden beschikbaar is, de leeftijdsopbouw van de paarden, hoe frequent de mest van het weiland wordt gehaald, wanneer er voor het laatst mestonderzoek is verricht en of en wanneer de weilanden worden gemaaid.

5.6. Ook echter als zou moeten worden uitgegaan van de hypothetische situatie dat beklaagde met iedere aanvrager persoonlijk telefonisch contact zou hebben opgenomen, heeft zij daarmee naar het oordeel van het college niet de vereiste zorgvuldigheid betracht. Daarbij is voor het college doorslaggevend dat ook in die situatie beklaagde in de onderzochte gevallen bij het stellen van een diagnose uitsluitend is afgegaan op informatie die door anderen, in casu de aanvragers, werd verstrekt.

5.7. Het college is van oordeel dat bekendheid met het bedrijf, de dieren en de omstandigheden waaronder ze worden gehouden cruciale voorwaarden zijn om tot een verantwoorde beslissing omtrent de inzet van ontwormingsmiddelen te kunnen komen. Dit uitgangspunt vereist dat de dierenarts de omstandigheden waaronder de dieren worden gehouden van bedrijfsbezoeken dient te kennen. Nu gesteld noch gebleken is dat beklaagde de dieren waarvoor de middelen in casu werden gevraagd en het bedrijf waar ze werden gehouden ooit zelf had gezien, was een eerste bedrijfsbezoek noodzakelijk om de dieren en de situatie ter plekke te leren kennen en zich er middels onderzoek zelf van te vergewissen of er een en zo ja welk behandelplan tegen wormen zou moeten worden opgesteld. Het op afstand en louter op basis van een vragenformulier en een telefonisch contact stellen van een diagnose, biedt onvoldoende garantie voor een verantwoorde inzet van ontwormingsmiddelen.

5.8. Beklaagde heeft ter zitting nog aangevoerd dat zij de bedrijven waar de betreffende dieren werden gehouden heeft gezien via het internetprogramma ‘Google Earth’, maar -zo dit al juist zou zijn- een dergelijk virtueel bezoek kent beperkingen (er kan bijv. niet in de schuren worden gekeken) en kan naar het oordeel van het college niet in de plaats treden van een persoonlijk bedrijfsbezoek, nog daargelaten dat dit –erg laat in de procedure gevoerde- verweer onverlet laat dat beklaagde het standpunt is blijven huldigen dat een telefonisch anamnese in combinatie met een ingevuld vragenformulier volstaat.

5.9. De handelwijze van beklaagde werkt naar het oordeel van het college misbruik of oneigenlijk dan wel onjuist gebruik van diergeneesmiddelen in de hand werkt, hetgeen de dier- en volksgezondheid schade kan berokkenen. Het risico bestaat immers dat aanvragers niet de dierhouders zelf zijn of dat aanvragers bewust of onbewust onjuiste of onvolledige antwoorden geven, waar van hen voorts niet kan worden verlangd alle medische aspecten op dezelfde wijze kunnen beoordelen als een dierenarts. Aldus wordt ook geen recht gedaan aan de doelstelling van de nieuwe regelgeving en het feit dat de wetgever om tot een meer verantwoord en restrictief ontwormingsbeleid te komen juist aan de dierenarts een verantwoordelijke rol heeft toegekend en dit niet aan de paardenhouders zelf heeft willen overlaten. De conclusie is dus dat het college de klacht gegrond acht.

5.10. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat, indien de dierenarts wel bekend is met het bedrijf en de omstandigheden waaronder de dieren worden gehouden, het in beginsel tot de eigen beleidsvrijheid behoort om te bepalen of hij of zij voldoende weet over de paarden en de wijze waarop ze gehouden worden om verantwoord een recept voor een ontwormingskuur uit te kunnen schrijven en is voorstelbaar dat in bepaalde situaties een bedrijfsbezoek en nadere diagnostiek achterwege wordt gelaten. Het zal van de aard van de gevraagde wormkuur en de omstandigheden van het geval afhangen of een voorafgaand bedrijfsbezoek en nader onderzoek (bijv. faecesonderzoek) steeds noodzakelijk is. Het spreekt voor zich dat door de dierenarts te allen tijde een deugdelijke en controleerbare verslaglegging bij moet worden gehouden waarop kan worden teruggegrepen en waaruit blijkt dat er een selectief en restrictief ontwormingsbeleid wordt gevoerd, toegespitst op het specifieke bedrijf.

Met betrekking tot de op te leggen maatregel

5.11. Het college neemt in aanmerking  dat genoegzaam is gebleken dat de gedragingen niet incidenteel hebben plaatsgevonden en dat in redelijkheid kan worden aangenomen dat hieraan commerciële redenen ten grondslag hebben gelegen, nu er ook andere partijen (fabrikant / vergunninghouder) belang hadden en hebben bij de werkwijze van beklaagde.

5.12. Anderzijds dient naar het oordeel van het college rekening te worden gehouden met het tijdvak waarin de gedragingen hebben plaatsgevonden en met het feit dat in de wettelijke regelgeving slechts is vastgelegd welke informatie een recept dient te bevatten (artikel 42a Diergeneesmiddelenbesluit), maar niet op welke wijze een dierenarts bij het uitschrijven van recepten voor URA-diergeneesmiddelen dient te handelen althans hoever de daarbij in acht te nemen zorgvuldigheid reikt om nog van GVP (Good Veterinairy Practice) te kunnen blijven spreken. Het is aan de veterinaire tuchtcolleges om zich hierover in voorgelegde zaken uit te spreken en eventuele leemtes en onduidelijkheden in te vullen.

5.13. Het college stelt vast dat het onderzoek van de AID enkele maanden na de invoering van de receptplicht (in het najaar van 2008) heeft plaatsgevonden en dat er na die invoering in de dagelijkse praktijk veel vragen en onduidelijkheden zijn gerezen ten aanzien van het voorschrijven van ontwormingsmiddelen, hetgeen ook de minister niet onopgemerkt is gebleven, getuige het feit dat zij de Faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit van Utrecht opdracht heeft gegeven hierover een leidraad te schrijven, die op 1 april 2009 in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde (deel 134, aflevering 7) is gepubliceerd.

5.14. Verondersteld mag worden dat de leidraad door die publicatie onder de aandacht van beroepsgenoten, althans een groot deel daarvan, is gekomen. Deze leidraad kan naar het oordeel van het college zeer wel tot uitgangspunt worden genomen en als hulpmiddel dienen bij het voorschrijven van ontwormingsmiddelen. Dit neemt niet weg dat, voor zover er nog ruimte voor discussie zou zijn, hier voor alle duidelijkheid expliciet wordt benadrukt dat naar het oordeel van het college bij het voorschrijven van ontwormingsmiddelen een persoonlijk bedrijfsbezoek noodzakelijk is in de situatie dat de dierenarts het bedrijf waar de dieren (waar de middelen voor bestemd zijn) zijn gehuisvest en de omstandigheden waaronder die dieren worden gehouden niet kent en nimmer heeft gezien. Overigens werd deze voorwaarde ook  niet met zoveel woorden vermeld in de factsheets die in 2008 door het ministerie van LNV over dit onderwerp zijn uitgebracht en waaraan de klachtambtenaar heeft gerefereerd.

5.15. In aanmerking genomen dat er na de invoering van de receptplicht sprake is geweest van een grensverkennende fase, waarin er de nodige onduidelijkheid bestond over de voorwaarden waaraan moest worden voldoen bij het uitschrijven van bedoelde recepten en nu de in casu verweten gedragingen juist in die periode plaatsvonden, is het college van oordeel dat in dit geval kan worden volstaan met een voorwaardelijke geldboete als na te melden, met daaraan gekoppeld een proeftijd, om beklaagde aldus aan te sporen haar werkwijze voor de toekomst aan te passen.

5.16. Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gegrond;

legt beklaagde een voorwaardelijk geldboete op van € 750,=, overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 lid 1 sub c van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, met een proeftijd van twee jaar, die ingaat op de dag waarop deze uitspraak onherroepelijk is geworden.

Aldus vastgesteld te ‘s- Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J.A.A.M. van Erp, drs. Th.A.M. Witjes, drs. J.Hilvering en drs. J.A.M. van Gils, in  tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2010 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

mr. J.B.M. Keijzers            mr. G.J. van Muijen