ECLI:NL:TDIVTC:2010:YF0284 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2009/50

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2010:YF0284
Datum uitspraak: 28-10-2010
Datum publicatie: 05-11-2010
Zaaknummer(s): 2009/50
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen:
  • Gegrond met boete
  • Gegrond met schorsing
Inhoudsindicatie: Klachtambtenaarzaak: beklaagde heeft diverse verklaringen voor speciale noodslachting valselijk opgemaakt en afgegeven. Klacht gegrond. Volgt onvoorwaardelijke geldboete van € 5.000 en voorwaardelijke schorsing van 3 maanden.

de ambtenaar als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de uitoefening

van de diergeneeskunde 1990,

hierna: de klachtambtenaar

tegen

X te A,

hierna: beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 29 september 2010. Namens de klachtambtenaar was aanwezig mevr. mr. Y. Beklaagde is eveneens verschenen.

2. DE KLACHT

De klacht houdt in, zakelijk weergegeven, dat beklaagde diverse zogeheten ‘verklaringen voor speciale noodslachting’ valselijk heeft opgemaakt en afgegeven. De klachtambtenaar heeft gevorderd aan beklaagde een onvoorwaardelijke boete van € 5.000,= op te leggen en hem daarnaast onvoorwaardelijk te schorsen voor een periode van drie maanden.

3. DE FEITEN

3.1. Op 14 februari 2007 heeft een keuringsdierenarts op een slachthuis een groep van 7 runderen post mortem gekeurd, welke dieren met een zogeheten ‘Verklaring voor Speciale Noodslachting’ (hierna ook: verklaring) waren aangeboden. Daarbij werd ten aanzien van 6 van die runderen vastgesteld dat de noodslachtverklaringen onjuist waren ingevuld en ten onrechte waren afgegeven. De bevindingen van de keuringsdierenarts kwamen er op neer, samengevat, dat die runderen al langer ziek waren en dat er geen sprake was van symptomen die wezen op een acuut trauma als gevolg van een ongeval, waar dit op de bedoelde verklaringen wel was vermeld en werd gesuggereerd. De betreffende 6 runderen zijn afgekeurd voor menselijke consumptie en ter destructie aangeboden.

3.2. Beklaagde heeft de betreffende verklaringen opgemaakt. Ten aanzien van een van de aangeleverde runderen heeft beklaagde op de verklaring ingevuld ‘kan niet staan, vastgezeten’ en bij vermoedelijke diagnose ‘rugletsel’, terwijl bij de post mortem keuring nierpetechieën werden aangetroffen, hetgeen op een ziektebeeld wees dat al langer bestond. Op een andere verklaring was ingevuld ‘kan niet staan, linker voorpoot geluxeerd’ terwijl de keuringsdierenarts twee ontstoken knieën achter constateerde. Ten aanzien van een derde rund werd door beklaagde terzake de vermoedelijke diagnose aangegeven dat er sprake was van verlamming van de achterzijde na het kalven, terwijl het rund in kwestie zelf een kalf bleek te zijn. In het vierde geval bleek bij post mortem keuring een koe linksvoor en linksachter zwellingen rond de gewrichten te hebben, terwijl beklaagde op de verklaring ‘kan niet staan’ en als vermoedelijke diagnose ’linksvoor carpus open’ had ingevuld.  Op de verklaring van het vijfde rund was door beklaagde ingevuld ‘kan niet staan’ en als vermoedelijke diagnose ‘knieletsel rechtsachter’’ terwijl de keuringsdierenarts daarover verklaarde ‘rechtsachter gehele bout rot, verwijst naar een zeer oud geval’. Op de verklaring van het zesde rund had beklaagde geschreven dat het dier niet kon staan vanwege een gescheurde achillespees terwijl post mortem keuring uitwees dat er sprake was van artritis van de hak en nierpetechieën. De keuringsdierenarts constateerde voorts dat op drie verklaringen tijdstippen van noodslachtingen stonden vermeld die zo dicht bij elkaar lagen dat aangenomen moest worden dat deze runderen gelet op de afstand tussen de bedrijven waar ze vandaan kwamen, niet op het bedrijf van herkomst waren bedwelmd en verbloed.

3.3. Vanuit het betreffende slachthuis is van de geconstateerde onregelmatigheden melding gemaakt aan de Algemene Inspectiedienst (hierna: de AID), die hierna een uitgebreid onderzoek heeft ingesteld, dat 30 bedrijven omvatte. Dat onderzoek wees uit dat beklaagde in samenwerking met enkele vaste veehandelaren en vervoerders ten aanzien van 37 runderen onjuist ingevulde verklaringen voor speciale noodslachting had afgegeven. Van die runderen bleek een groot deel niet op het bedrijf van herkomst te zijn gekeurd, bedwelmd en verbloed, maar levend naar het slachthuis te zijn vervoerd. Ook werd vastgesteld dat de dieren vaak vanaf het bedrijf van herkomst naar beklaagde werden gebracht, die vervolgens een verklaring opmaakte. De meeste van die runderen werden vervolgens levend naar het slachthuis vervoerd en in enkele gevallen werden ze op weg naar het slachthuis door beklaagde in de veewagen gedood. Ook bleek dat beklaagde zich wel eens naar het slachthuis begaf waar een rund al naar toe was gebracht en werd door hem ter plekke nog een verklaring afgegeven, waarna het betreffende rund in het slachthuis werd gedood. De AID constateerde voorts dat het gedeelte van de verklaringen dat door de veehouder behoort te worden ingevuld en ondertekend, door beklaagde was ingevuld en dat in diverse gevallen het betreffende gedeelte van de verklaring dat door de veehouder had moeten worden ondertekend door de vervoerder/handelaar of door een administratief medewerker van het slachthuis was ondertekend.

3.4. Meer specifiek heeft de AID bij het onderzoek het volgende geconstateerd:

3.4.1. Ten aanzien van 2 runderen heeft beklaagde op het bedrijf van herkomst verklaringen voor speciale noodslachting met een vermoedelijk opzettelijk onjuiste diagnose opgemaakt, waarna een van de runderen ter plaatse is bedwelmd en verbloed en het andere levend van het bedrijf is afgevoerd;

3.4.2. Ten aanzien van 30 runderen zijn door beklaagde verklaringen voor speciale noodslachting opgemaakt, waarbij ten aanzien van de meeste van die runderen geen voorafgaand diergeneeskundig onderzoek op het bedrijf van herkomst had plaatsgevonden. Deze runderen werden levend naar beklaagde gebracht, die een verklaring voor speciale noodslachting opmaakte, die vaak namens de veehouder werden ondertekend door de vervoerder. Van deze 30 runderen werden er 26 runderen levend naar het slachthuis vervoerd en 4 runderen zijn op weg naar het slachthuis door beklaagde in de veewagen bedwelmd en verbloed;

3.4.3. In 4 gevallen is beklaagde naar het slachthuis gegaan om aldaar een verklaring voor speciale noodslachting af te geven voor runderen die daar levend waren aangevoerd, derhalve zonder dat er een voorafgaand diergeneeskundig onderzoek op het bedrijf van herkomst had plaatsgevonden. Deze dieren zijn vervolgens in de slachterij bedwelmd en verbloed. De bijbehorende verklaringen voor speciale noodslachting werden namens de veehouder ondertekend door een administratief medewerker van het slachthuis;

3.4.4. In 1 geval heeft de veehouder een rund naar het slachthuis gebracht, al waar beklaagde vervolgens ter plaatse kwam en een verklaring invulde en afgaf, waarna het rund in de slachterij werd bedwelmd en verbloed.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft verweer gevoerd. Op dit verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. Aan de orde is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van dieren, met betrekking tot welke dieren zijn hulp was ingeroepen, dan wel of hij op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan.

5.2. Het college stelt voorop dat in verordening (EG) nr. 853/2004 is bepaald dat slachtdieren op het slachthuis een levende keuring moeten ondergaan voordat ze worden geslacht. In de verordening is een uitzonderingsbepaling opgenomen (in bijlage III, sectie I, Hoofdstuk VI) die het mogelijk maakt om een gezond dier, dat een ongeval op het boerenbedrijf of elders krijgt en door een dierenarts noodgedwongen ter plaatse moet worden gedood omdat het om welzijnsredenen niet meer naar het slachthuis kan en mag worden vervoerd, toch goed te keuren voor humane consumptie. Daarbij dient het betrokken dier ter plaatse en nog bij leven te zijn (goed)gekeurd door de dierenarts, die daarover een verklaring voor speciale noodslachtingen dient op te stellen, waarmee het dier door het slachthuis alsnog kan worden geaccepteerd. In alle andere gevallen waarin een dier buiten het slachthuis is gedood, komt het dier niet in aanmerking om tot de voedselketen te worden toegelaten.

5.3. Beklaagde heeft de door de AID geconstateerde feiten niet betwist. Aldus wordt door het college bewezen geacht dat beklaagde structureel althans meermaals verklaringen voor speciale noodslachtingen niet naar waarheid heeft opgemaakt. Er zijn door beklaagde diverse verklaringen afgegeven ten aanzien van zieke runderen waarbij geen sprake was van een acuut ontstaan trauma en ook met betrekking tot de vraag of het dier op het bedrijf van herkomst was onderzocht, bedwelmd en verbloed zijn diverse verklaringen niet naar waarheid ingevuld. Voorts is voor het college genoegzaam aannemelijk geworden dat er niet steeds een ante mortem klinisch onderzoek op het bedrijf van herkomst is verricht en heeft beklaagde tegenover de AID toegegeven dat hij ten aanzien van de runderen die naar hem toe werden gebracht en waarvoor hij een verklaring afgaf nauwelijks informeerde of de dieren medicatie hadden toegediend gekregen waarvoor een wachttermijn gold. Beklaagde heeft er voorts aan meegewerkt, dat de er verklaringen niet door de veehouder zelf maar door anderen (vervoerder) frauduleus werden ondertekend. Uit zijn verklaringen ten overstaan van de AID kan voorts worden geconcludeerd dat hij zich terdege bewust is geweest van de onjuistheid van zijn handelen en de risico’s die daarmee gepaard zijn gegaan, waarover hierna meer. Het college kent in dat verband ook betekenis toe aan het feit dat is gebleken dat beklaagde gedurende enkele jaren zelf als keuringsdierenarts op het slachthuis werkzaam is geweest en hij om die reden als geen ander van de ernst en de onjuistheid van zijn handelen op de hoogte moet zijn geweest.

5.4. Het onjuist invullen van verklaringen omtrent de gezondheidstoestand van een dier levert naar vaste jurisprudentie van de veterinaire colleges een ernstig tuchtrechtelijk vergrijp op. Van een dierenarts mag worden verwacht dat een verklaring voor speciale noodslachting naar waarheid wordt ingevuld en op de juistheid daarvan moet door de keuringsdierenarts op het slachthuis kunnen worden vertrouwd. Met het valselijk opmaken van een dergelijke verklaring wordt het gehele systeem van keuringen aangetast en het risico geschapen dat er zieke dieren voor humane consumptie worden geslacht en vrijgegeven, die daar niet geschikt voor zijn, met alle mogelijke schadelijke gevolgen voor de voedselveiligheid en volksgezondheid van dien. Dat zich dat risico mogelijk niet altijd daadwerkelijk heeft gemanifesteerd omdat, zoals beklaagde ter zitting heeft verklaard,  de runderen veelal bij het post mortem onderzoek op het slachthuis werden afgekeurd, doet hier niets aan af en maakt de gedraging ook niet minder verwerpelijk. Ook het ter zitting opgeworpen verweer dat hij uit oogpunt van welzijn heeft gehandeld en zieke dieren uit hun lijden heeft willen verlossen die anders op een andere gruwelijke of pijnlijke wijze zouden zijn komen te overlijden, wordt gepasseerd. Uit het onderzoek van de AID is immers gebleken dat er veel zieke dieren niet ter plekke zijn gedood maar levend naar het slachthuis zijn vervoerd en ook in die situatie is oneigenlijk gebruik gemaakt van valselijk opgemaakte verklaringen, kennelijk met het oogmerk om zieke dieren toch door het slachthuis geaccepteerd te krijgen. Hiernaast doet de handelwijze van beklaagde ernstig afbreuk aan het vertrouwen in het functioneren van de beroepsgroep, brengt het de gezondheidszorg voor dieren in het diskrediet en is het gedrag van beklaagde ook in die zin als zeer ernstig verwijtbaar te beschouwen. Het vorenstaande betekent dat de klacht gegrond is.

Met betrekking tot de op te leggen maatregel

5.5. Het college overweegt dat behalve dat beklaagde de bedoelde verklaringen valselijk heeft opgemaakt, ook de onderliggende en daarmee verband houdende gedragingen strijdig zijn met de voorschriften zoals die ingevolge verordening (EG) nr. 853/2004 gelden. In veel gevallen werden de dieren immers niet ante mortem op het bedrijf van herkomst gekeurd en aldaar bedwelmd en verbloed, zoals is voorgeschreven. Het college acht ook niet uitgesloten dat er door de handelwijze van beklaagde dieren levend naar het slachthuis zijn vervoerd, die daarvoor te ziek of te zwak waren, hetgeen in de zogeheten  transportverordening (EG) nr. 1/2005 verboden is gesteld.

5.6. Anderzijds dienen naar het oordeel van het college een aantal andere omstandigheden in aanmerking te worden genomen bij de bepaling van de hoogte van de maatregel. Navraag door het college heeft uitgewezen dat beklaagde terzake van hetzelfde feitencomplex en nagenoeg dezelfde gedraging (valsheid in geschrifte) als die hem in de onderhavige procedure wordt verweten, door de strafrechter onvoorwaardelijk is veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 150 uur (subsidiair 75 dagen hechtenis), naast een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden met een proeftijd van 2 jaar. Beklaagde heeft voorts spijt betuigd en in verweer en ter zitting stellig beweerd zich in de toekomt nimmer meer aan de hem verweten gedragingen schuldig te maken. Hiernaast is uit de stukken gebleken dat beklaagde een eenmansbedrijf uitoefent, waardoor niet kan worden uitgesloten dat met het opleggen van onvoorwaardelijke schorsing, zoals door de klachtambtenaar gevorderd, het voortbestaan van zijn bedrijf in gevaar zou kunnen komen.

5.7. Alle omstandigheden afwegend acht het college het passend en geboden om beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete op te leggen ter hoogte van het door de klachtambtenaar gevorderde bedrag. Tevens acht het college het gerechtvaardigd om, als stok achter de deur, beklaagde voorwaardelijk te schorsen als na te melden. Voor toewijzing van het meer of anders verzochte ziet het college geen aanleiding.

5.8. Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gegrond;

legt beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete op van € 5.000,=, overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 lid 1 sub c van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990;

schorst beklaagde voorwaardelijk in zijn bevoegdheid om de diergeneeskunde uit te oefenen voor een periode van drie maanden, overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 lid 1 sub e van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, met een proeftijd van twee jaar, die ingaat op de dag dat deze uitspraak onherroepelijk is geworden.

Aldus vastgesteld te ‘s- Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J.A.A.M. van Erp, drs.Th.A.M. Witjes, drs. J.A.M. van Gils en drs. M.J. Wisse, in  tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2010 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

mr. J.B.M. Keijzers            mr. G.J. van Muijen