ECLI:NL:TDIVTC:2010:YF0282 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2009/41

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2010:YF0282
Datum uitspraak: 29-09-2010
Datum publicatie: 04-11-2010
Zaaknummer(s): 2009/41
Onderwerp: Katten
Beslissingen: Gegrond met berisping
Inhoudsindicatie: Beklaagde doet onvoldoende onderzoek naar antidoot bij kat met vergiftigingsverschijnselen.

X, klager

tegen

Y te A,beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van de klacht, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 28 juli 2010. Klager is daarbij verschenen, tezamen met zijn partner. Beklaagde was niet aanwezig.

2. DE KLACHT

De klacht houdt in, samengevat, dat beklaagde de kat van klager niet juist heeft behandeld en adequate medische zorg heeft onthouden.

3. DE FEITEN

3.1. Het gaat in deze zaak om de kat van klager met de roepnaam XXXXX, geboren 17 januari 1997.

3.2. Op 3 april 2009 heeft klager bij zijn kat een middel ter bestrijding van vlooien (Beaphar) in de vacht gedruppeld. Het middel was bij toepassing enige dagen over de vervaldatum en bevatte de werkzame stof ‘Diazinon’. Enige uren na gebruik kreeg de kat aan de achterste ledematen uitvalsverschijnselen althans verschijnselen die leken op krachtsvermindering. Klager heeft telefonisch contact opgenomen met de praktijk waar beklaagde werkt en er is een afspraak gemaakt voor een consult, dat tussen 16:30 en 17:00 uur heeft plaatsgevonden en waarbij beklaagde de behandelend dierenarts is geweest.

3.3. Tijdens het consult heeft klager aan beklaagde de verpakking van het door hem toegepaste middel ter hand gesteld en op zijn vraag of er een antidoot (tegengif) tegen het middel bestond heeft beklaagde ontkennend geantwoord. Bij haar onderzoek heeft beklaagde vastgesteld dat het dier ataxtisch op de achterhand was. De pupilreflexen zijn getest en er is hart- en longauscultatie verricht, dat geen bijzonderheden opleverde. Op enig moment tijdens het onderzoek is de kat agressief geworden, zodanig dat klager in zijn pink werd gebeten. Beklaagde heeft besloten niet tot sedatie over te gaan en zij is er voorts vanuit gegaan dat het aanbrengen van een intraveneus infuus in verband met de beweeglijkheid van de kat niet mogelijk zou zijn. Beklaagde heeft vervolgens onderhuids injectie met vocht (ringerlactaat en glucose) toegediend. Beklaagde wilde de kat hierna ter observatie op de kliniek houden en zij heeft klager verteld dat zij dit soort intoxicaties vaker had meegemaakt en dat, gelet op haar eerdere ervaringen, de kat zeer snel aanzienlijk zou kunnen opknappen. Hierna hebben klager en zijn partner de kat op de praktijk achtergelaten en zijn zij naar huis vertrokken.

3.4. Omstreeks 19:00 uur heeft klager telefonisch contact met de praktijk opgenomen en via de assistente vernomen dat de kat rustiger was geworden. Of beklaagde tijdens dat gesprek op de achtergrond zou hebben geroepen dat er nog geen prognose kon worden gegeven omdat er nog geen uitgebreid onderzoek had plaatsgevonden, is gelet op de betwisting daarvan door klager niet komen vast te staan. Wel is gebleken dat beklaagde er voor had gekozen om nog te wachten met verder onderzoek, omdat zij bij de kat niet opnieuw stress wilde veroorzaken.

3.5. Omstreeks 21:00 uur heeft beklaagde klager telefonisch te kennen gegeven dat de gezondheidssituatie van zijn kat ernstig was verslechterd. Kort daarvoor had beklaagde vastgesteld dat de kat, ondanks een warme omgevingstemperatuur, was afgekoeld en dat er bruin vocht met kleine klonters uit zijn bekje was gekomen. Beklaagde heeft een injectie Cerenia (ter onderdrukking braken) en Ulcogant (ter bescherming van de maagwand) toegediend. Naar eigen zeggen heeft zij beide voorpootjes geschoren en tot vier keer toe tevergeefs getracht om een intraveneus infuus aan te brengen, waarna zij noodgedwongen heeft besloten om subcutaan fysiologisch zout toe te dienen. Naar aanleiding van het telefoongesprek is klager naar de praktijk is gekomen. Aldaar trof klager zijn kat apatisch liggend op de behandeltafel aan met een natte vacht, snelle ademhaling, wijd opengesperde ogen en een ingevallen lichaam. De kat kon zijn kopje nog wel optillen en gaf nog verbale respons. Ter zitting is gebleken dat klager heeft gevraagd of euthanasie niet de beste optie zou zijn dan wel of de kat nog een kleine overlevingskans had, waarop beklaagde aangaf dat zij de uitwerking van de toegediende medicijnen nog wilde afwachten en dat er een kleine kans op overleven bestond. Klager heeft gevraagd of hij de kat mee naar huis mocht nemen, maar omdat beklaagde daar geen voorstander van was is de kat op de praktijk gebleven.

3.6. Omstreeks 21:30 uur is de partner van klager nog naar de praktijk gekomen, waar beklaagde net de deur afsloot om naar huis te gaan. Beklaagde is gevraagd of het niet beter zou zijn als de kat overgeplaatst zou worden naar een spoedkliniek. Volgens beklaagde had dat echter geen zin, omdat zij alles had gedaan wat mogelijk was en dat slechts kon worden afgewacht hoe de kat zou reageren. De kat heeft vervolgens de nacht alleen op de praktijk doorgebracht.

3.7. Later op de avond heeft klager thuis via het internet achterhaald dat bij intoxicatie met Diazinon er een behandeling mogelijk is die bestaat uit wassen met water en zeep en toediening van Atropine als antidoot. Klager wilde beklaagde hiervan telefonisch op de hoogte stellen en haar tevens confronteren met het feit dat hij het niet acceptabel vond dat zijn kat alleen op de praktijk achter was gebleven, zoals hij van zijn partner had vernomen. Klager heeft naar de praktijk gebeld en werd via een antwoordapparaat verwezen naar de spoedlijn, waar vervolgens niemand de telefoon opnam en er dus geen enkele dierenarts kon worden bereikt.

3.8. De volgende ochtend omstreeks 8:00 uur heeft beklaagde klager gebeld met de mededeling dat zijn kat was overleden. Er is geen sectie verricht.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dit verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de kat van klager, met betrekking tot welk dier haar hulp werd ingeroepen.

5.2. Het college stelt voorop dat allerminst zeker is dat het leven van de kat zou zijn gered indien er door beklaagde voor een ander onderzoeks- en behandeltraject zou zijn gekozen. Dit laat echter onverlet dat op haar diergeneeskundig handelen het een en ander valt af te dingen en dat er naar het oordeel van het college verwijtbare fouten zijn gemaakt.

5.3. Het college gaat er vanuit dat de klachten waarmee de kat bij beklaagde werd aangeboden vergiftigingsverschijnselen betroffen die het gevolg waren van het door klager bij zijn kat gebruikte middel ter bestrijding van vlooien. Beklaagde heeft naar het oordeel van het college te lichtvaardig geconcludeerd dat er tegen dit middel -met de werkzame stof Diazinon- geen antidoot bestond, waar klager nadien zelf via het internet vrij eenvoudig heeft kunnen achterhalen dat dit wel het geval was. Overigens is uit de stukken gebleken dat er die bewuste dag het middel Atropine ook op de praktijk voorhanden was. Het verweer van beklaagde, dat zij de verpakking heeft bestudeerd en dat daarop niets werd vermeld omtrent bijwerkingen of intoxicaties, acht het college dan ook niet toereikend. Bij onduidelijkheid of onzekerheid over de behandeling van intoxicaties ligt het op de weg van een dierenarts contact op te nemen met het intoxicatiecentrum van het RIVM teneinde te achterhalen of en zo ja in hoeverre een toegepast middel gevaarlijk is, of er een antidoot bestaat en welke behandeling aangewezen is. Daarbij mag geen rol spelen of er binnen een praktijk wel of geen protocol bestaat waarin wordt beschreven hoe in dergelijke situaties te handelen. Ook zonder een dergelijk protocol had in casu van beklaagde mogen worden verwacht dat zij zelfstandig meer onderzoek had gedaan.

5.4. Het college kan in enigerlei mate begrijpen en acht niet verwijtbaar dat beklaagde de kat tijdens het eerste onderzoek niet meteen wilde sederen, dit om te voorkomen dat er nog meer gifstoffen in het lichaam van de kat terecht zouden komen. Verder is ter zitting gebleken dat tijdens het bezoek van klager aan de praktijk om 21:00 uur die avond over euthanasie is gesproken, maar dat het beklaagde zelf is geweest die heeft gevraagd of de kat nog een kleine overlevingskans had. Gelet hierop en nu de kat er weliswaar slecht aan toe was, maar nog wel alert reageerde en de uitwerking van de door beklaagde toegediende medicatie nog niet bekend was, ziet het college onvoldoende aanleiding beklaagde te verwijten dat zij op dat moment niet op euthanasie heeft aangedrongen.

5.5. Het college acht wel weer discutabel en verwijtbaar dat beklaagde de ernstig zieke kat vanaf 21:30 uur die avond alleen en zonder intraveneus infuus op praktijk heeft achtergelaten in de wetenschap dat er geen toezicht zou zijn en zij eerst de volgende morgen terug zou keren. Van beklaagde had naar het oordeel van het college mogen worden verwacht dat zij klager een realistischer en eerlijker beeld van de situatie en de nog openstaande mogelijkheden en beperkingen had geschetst en de keuze vervolgens aan klager had gelaten. Hoewel de overlevingskansen van de kat in alle situaties waarschijnlijk niet groot waren, waren er alternatieven die voor het welzijn van het dier en voor klager verschil hadden kunnen uitmaken, zoals de mogelijkheid om de kat door te sturen naar een spoedkliniek opdat er alsnog intraveneus infuus zou worden aangelegd en er toezicht zou zijn, dan wel de mogelijkheid om, na bespreking van de risico’s, de kat met subcutaan toegediend vocht aan klager mee naar huis geven voor zover hij dat in het belang van de kat wenselijk zou hebben geacht. In plaats daarvan heeft beklaagde eenzijdig besloten de kat zonder intraveneus infuus op de praktijk te houden in de wetenschap dat er een aanmerkelijke kans op overlijden bestond en heeft zij ten onrechte de indruk gewekt dat er die nacht toezicht zou zijn en er zorg zou worden verleend, hetgeen naar het college niet in overeenstemming is met hetgeen van een zorgvuldig handelend dierenarts mag worden verwacht.

5.6. Met betrekking tot de bereikbaarheid van de spoedhulpdienst op die bewuste vrijdagavond deelt het college niet de opvatting van beklaagde dat de praktijk waar zij werkzaam was daar geen verantwoording voor draagt, omdat het de dienstdoende praktijk is geweest die op dat moment niet kon worden bereikt. Indien een dierenartspraktijk onderdeel uitmaakt van een kring van praktijken die voor elkaar diensten waarnemen, dan dienen alle deelnemende praktijken het zich aan te trekken als de dienstdoende praktijk niet kan worden bereikt op een moment dat zulks nodig is en ligt het voor de hand dat in gezamenlijkheid maatregelen worden getroffen om dit soort kwalijke situaties in de toekomst te voorkomen. Nu er echter geen rechtstreekse klacht is ingediend tegen de betrokken kring van dierenartsenpraktijken en het te ver gaat om beklaagde voor deze kwestie persoonlijk verantwoordelijk te houden, behoeft dit klachtonderdeel geen verdere bespreking.

5.7. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de klacht gedeeltelijk gegrond, zoals omschreven in de rechtsoverwegingen 5.3 en 5.5. Het college acht het opleggen van na te melden maatregel passend en geboden.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gedeeltelijk gegrond, als omschreven in de rechtsoverwegingen 5.3 en 5.5;

geeft beklaagde daarvoor een berisping, als bedoeld in artikel 16, lid 1 sub b van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Aldus vastgesteld te ‘s- Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J.A.A.M. van Erp, drs.Th.A.M. Witjes, drs. J.Hilvering en drs. M. Lockhorst, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2010 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

mr. J.B.M. Keijzers                            mr. G.J. van Muijen