ECLI:NL:TDIVTC:2010:YF0281 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2009/25

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2010:YF0281
Datum uitspraak: 29-09-2010
Datum publicatie: 04-11-2010
Zaaknummer(s): 2009/25
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie: Onvoldoende onderzoek naar mogelijkheid maagtorsie bij een hond.

X ,klager

tegen

Y te A, beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van de klacht, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 19 augustus 2010. Klager was aanwezig tezamen met zijn echtgenote. Beklaagde is eveneens verschenen.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, samengevat, dat hij de zieke hond van klager niet de medische zorg heeft verleend die het dier nodig had.

3. DE FEITEN

Als uit de stukken gebleken dan wel als door de ene partij gesteld en door de andere partij niet of onvoldoende weersproken, neemt het college de volgende feiten tot uitgangspunt:

a. Het gaat in deze zaak om de hond van klager, een Rhodesian Ridgeback van het vrouwelijk geslacht met de roepnaam XXXXX, geboren op 23 januari 2000;

b. Op zondag 15 maart 2009 werd de hond plotseling ziek. Het dier kwijlde en bracht een jankend geluid voort. Klager heeft omstreeks 11:30 uur telefonisch contact opgenomen met de dienstdoende dierenarts op de praktijk, tevens collega van beklaagde, die op grond van de door klager telefonisch verstrekte informatie aan een maagtorsie dacht. Klaagster kon met de hond direct op de praktijk terecht;

c. De dienstdienstdoende collega heeft een anamnese afgenomen en de hond onderzocht. Daarbij bleek de hond een te lage lichaamstemperatuur te hebben en werd geconstateerd dat de slijmvliezen enigszins bleek kleurden. De buik is gepalpeerd, hetgeen pijnlijk voor de hond was, en er werd een zwelling aan de linkerzijde geconstateerd. Deze collega heeft beklaagde vervolgens thuis telefonisch benaderd voor overleg. Aan beklaagde is daarbij in ieder geval verteld dat de hond acuut onwel was geworden na het eten en een jankend geluid voortbracht. Tijdens dit gesprek is over beginnende enteritis of een verstoring van de darmflora gesproken en werd besloten om de hond intraveneuze injecties Borgal, Primperid en Buscopan te geven;

d. Beklaagde is omstreeks 13:00 uur naar de praktijk gegaan om zijn collega bij te staan en heeft de betreffende injecties toegediend althans zijn collega daarbij geassisteerd. Vervolgens heeft beklaagde zelf een klinisch onderzoek uitgevoerd. Bij palpatie van de buik werd door hem een harde massa in de linkerkant en ventraal aangetroffen. Beklaagde constateerde verder onder meer dat de slijmvliezen te bleek van kleur waren en vernam van zijn collega dat de lichaamstemperatuur duidelijk te laag was (36,4 graden Celsius). Er is een echografie verricht waaruit een sterk vergrote milt naar voren kwam. Beklaagde heeft opnieuw een anamnese afgenomen en aan klager en zijn echtgenote aanvullende vragen gesteld;

e. Klager en zijn echtgenote hebben de hond die middag ter observatie op de praktijk achtergelaten. Beklaagde heeft onbestreden gesteld dat hij jegens klager en zijn echtgenote heeft aangegeven dat er een proeflaparotomie zou worden uitgevoerd als de situatie acuut zou verslechteren en dat er nog nader contact zou volgen;

f. Beklaagde heeft na het vertrek van klager en zijn echtgenote nog 2 bloedtesten uitgevoerd, waaruit geen directe aanwijzingen naar voren kwamen voor sepsis of trombose, welke aandoeningen hij -naast een milttorsie- naar eigen zeggen in zijn differentiaaldiagnose had staan. Beklaagde heeft de hond nog enige tijd geobserveerd en besloten om geen proeflaporotomie uit te voeren althans die uit te stellen. Omstreeks 16:00 uur is beklaagde naar huis vertrokken, waarbij hij zijn collega heeft geïnstrueerd de hond nauwlettend te blijven volgen en bij twijfels een röntgenfoto van de buik te maken en contact op te nemen;

g. Omstreeks 18:00 uur is door de betreffende collega, die tussentijds eveneens naar huis was gegaan om te gaan eten, maar die het dier thuis via een webcam kon volgen, geconstateerd dat de hond was overleden. Beklaagde is hiervan op de hoogte gebracht en naar de praktijk gekomen. Uit de stukken blijkt dat beide partijen er vanuit gaan dat de hond aan een maagtorsie is overleden en dat dit de meest waarschijnlijke doodsoorzaak is.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dit verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In geding is de vraag of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klager.

5.2. Beklaagde heeft erop gewezen dat niet hij maar zijn collega die zondag de dienstdoende en verantwoordelijk dierenarts is geweest en dat hij, beklaagde, slechts als steun voor deze jongere collega naar de praktijk is gekomen. Feit blijft echter dat tegen de bedoelde collega geen klacht is ingediend, waarbij in het midden wordt gelaten of dit nu wel of niet terecht is. Verder is genoegzaam gebleken dat beklaagde die middag zelf nauw betrokken was bij de behandeling van de hond. Beklaagde heeft telefonisch met zijn collega besloten de hond medicatie te geven, hij heeft de injecties toegediend althans daarbij geholpen, hij heeft een eigen klinisch onderzoek verricht en een eigen anamnese afgenomen, hij heeft een echo-onderzoek verricht, de hond enige tijd geobserveerd, en –al dan niet in overleg met zijn collega- het beleid bepaald. Beklaagde heeft voorts besloten om althans er mee ingestemd dat de hond ter observatie op de praktijk werd gehouden. Ook heeft hij besloten, al dan niet in overleg, om een proeflaparotomie te verrichten en dit later weer uitgesteld en heeft hij vakliteratuur geraadpleegd om te achterhalen welke differentiaaldiagnose er bij een vergrote milt past. Op grond van het voorgaande staat voor het college vast dat beklaagde verantwoordelijk althans medeverantwoordelijk is voor de die middag verleende medische zorg aan de hond, zodat klager in zijn klacht kan worden ontvangen.

5.3. Naar het oordeel van het college had beklaagde gedurende zijn aanwezigheid op de praktijk die middag tussen 13:00 uur en 16:00 uur meer kunnen en moeten ondernemen om te achterhalen wat de hond precies mankeerde en was er voldoende tijd, gelegenheid en aanleiding om middels onderzoeken bepaalde aandoeningen uit te sluiten en dan met name een maagtorsie. Beklaagde had naar het oordeel van het college op de mogelijkheid van een maagtorsie, die een tijdige behandeling vereist, bedacht moeten zijn en zijn onderzoek ook daar op moeten richten. Beklaagde wist immers dat de hond die morgen na het eten acuut onwel was geworden, was gaan kwijlen, een jankend geluid voortbracht en tijdens zijn eigen klinisch onderzoek bleek er -naast te bleke slijmvliezen en een ondertemperatuur- sprake van een bij palpatie pijnlijke zwelling aan de linkerzijde van de buik, waarbij komt dat het een grote hond betrof en het ras waartoe ze behoorde voor deze aandoening gepredisponeerd is. Deze informatie, die in de richting van een maagtorsie wees, had beklaagde naar het oordeel van het college moeten aanzetten nader onderzoek te verrichten teneinde deze aandoening alsook andere eventuele oorzaken uit te kunnen sluiten, waartoe bijvoorbeeld een maagsonde had kunnen worden geplaatst of een röntgenfoto had kunnen worden gemaakt. Afhankelijk van de uitkomst daarvan hadden dan verdere beslissingen (verder onderzoek / operatie) kunnen worden genomen. Door het in de gegeven situatie met die onmiskenbare symptomen bij een echografie en bloedonderzoek te laten en voor het overige een te afwachtende houding aan te nemen, kan beklaagde worden verweten dat hij de situatie teveel op zijn beloop heeft gelaten. Overigens is een vergrote milt, die middels de echografie werd vastgesteld, naar het oordeel van het college geenszins atypisch voor een maagtorsie. De milt zit immers aan de maag vast en kan daardoor meedraaien en opzwellen.

5.4. Dat de hond die middag na het vertrek van klager en zijn echtgenote tijdens de observatie, zoals beklaagde heeft gesteld, rustig, attent en stabiel was en geen pijnklachten meer heeft geuit zou kunnen worden verklaard door de toegediende medicatie en vormt naar het oordeel van het college dan ook geen argument op grond waarvan de afwachtende houding van beklaagde hem niet zou mogen worden aangerekend. Ook het verweer van beklaagde dat er nog telefonisch contact met klager en zijn echtgenote is geweest waarin zij zelf zouden hebben geconcludeerd dat, gelet op de stabiele situatie, de beslissing over de proeflaporotomie met bijbehorende pre-anesthetische onderzoeken (röntgenfoto’s van thorax en buik, bloedonderzoeken) kon worden uitgesteld, wordt verworpen. Die beslissing kan niet anders dan door beklaagde zijn ingegeven, waar hij bovendien naar het oordeel van het college al eerder op de middag nadere diagnostiek had moeten voorstellen en verrichten, gelet op de informatie die hij had en de symptomen die de hond vertoonde of die dag had vertoond, zoals in de vorige rechtsoverweging omschreven.

5.5. Dan heeft klager nog gesteld dat er medicatie is toegediend die niet voor honden is geregistreerd. Dit is juist, althans voor zover het betreft het diergeneesmiddel Borgal als injectievloeistof. Uit de stukken blijkt dat tot intraveneuze toepassing daarvan is besloten na telefonisch overleg tussen beklaagde en zijn collega, nog voordat beklaagde op de praktijk arriveerde. Voorts is gebleken dat de injecties door beklaagde zijn geplaatst althans dat hij daarbij heeft geholpen. Nu beklaagde aldus (mede)verantwoordelijk kan worden gehouden voor de toepassing van een diergeneesmiddel dat voor andere diersoorten (kalveren, paarden, varkens) is geregistreerd, hetgeen -nu de noodzaak daarvan niet aannemelijk is gemaakt- niet is toegestaan, treft ook dit verwijt doel. Dat, zoals beklaagde ter zitting nog heeft aangevoerd, voor dit middel is gekozen op basis van onvolledige informatie die zijn collega hem had gegeven, doet hier niets aan af.

5.6. Op grond van het voorgaande is de klacht gegrond. Het college acht het opleggen van na te melden maatregel passend en geboden.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gegrond;

geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing, als bedoeld in artikel 16, lid 1 sub a van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Aldus vastgesteld te ‘s- Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J.A.A.M. van Erp, drs. Th.A.M. Witjes, drs. J.Hilvering en drs. J.A.M. van Gils, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2010 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

mr. J.B.M. Keijzers                            mr. G.J. van Muijen