ECLI:NL:TDIVTC:2010:YF0278 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2008/137

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2010:YF0278
Datum uitspraak: 29-09-2010
Datum publicatie: 04-11-2010
Zaaknummer(s): 2008/137
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie: Beklaagde laat hond met gevaarlijk hoge lichaamstemperatuur met de eigenaar mee naar huis gaan. Niet gebleken is dat beklaagde de risico's hiervan of nog andere mogelijke opties heeft besproken.

X,klaagster

tegen

Yte A, beklaagde

1. DE PROCEDURE

1.1. Het college heeft kennisgenomen van de klacht, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 27 mei 2010. Klaagster was daarbij aanwezig. Beklaagde is zelf niet ter zitting verschenen, maar heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, dhr. mr. Z.

1.2. Ter zitting heeft het college na beraad besloten nog een extra schriftelijke ronde in te lassen, teneinde nog op een aantal vragen van beklaagde persoonlijk antwoord te krijgen. Beklaagde heeft de vragen op schrift toegezonden gekregen en beantwoord, waarop klaagster nog heeft gereageerd.

2. DE KLACHT 

Beklaagde wordt verweten, zakelijk weergegeven, dat zij niet tijdig en geen adequate medische zorg heeft verleend aan de zieke hond van klaagster.

3. DE FEITEN

3.1. Het gaat in deze zaak om de hond van klaagster, een Schotse Herder van het vrouwelijk geslacht met de naam XXXXX, geboren op 15 juli 1999.

3.2. Op zondag 22 juni 2008 kreeg de hond plotseling hoge koorts. Klaagster heeft telefonisch contact opgenomen met beklaagde, de dienstdoende dierenarts, die een afspraak in de middag heeft voorgesteld, naar het college heeft begrepen, omstreeks 14:30 uur. Omdat klaagster dit te laat vond, werd afgesproken dat zij naar de praktijk kon komen –de achterdeur zou worden open gelaten - en in de wachtkamer mocht plaatsnemen.

3.3. Bij aankomst op de praktijk heeft klaagster enige tijd moeten wachten, omdat beklaagde met de behandeling van enkele andere patiënten bezig was. Op enig moment en kennelijk op aandringen van klaagster, was het de beurt aan klaagster en is haar hond onderzocht. Hieraan voorafgaande heeft beklaagde nog de patiëntgegevens opgenomen en in de computer vastgelegd.

3.4. Bij het onderzoek heeft beklaagde bij de hond onder meer een lichaamstemperatuur van 41,4 graden Celsius vastgesteld en voorts geconstateerd dat er sprake was van een zware luchtweginfectie en van maagdarmklachten. Beklaagde heeft een medicamenteuze behandeling ingesteld en de hond is met klaagster mee naar huis gegaan. Thuisgekomen is de hond ernstig benauwd geworden en overleden.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dit verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In geding is de vraag of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen.

5.2. Het college stelt voorop dat de lezingen van partijen lijnrecht tegenover elkaar staan waar het betreft het tijdstip waarop klaagster die zondag precies heeft gebeld, hoe laat zij op de praktijk is gearriveerd en hoe laat zij door beklaagde is geholpen. Waar klaagster bijvoorbeeld stelt dat zij ‘s morgens heeft gebeld en in de wachtkamer 40 minuten heeft moeten wachten, heeft beklaagde aangevoerd dat klaagster eerst in de middag heeft gebeld en dat klaagster op de praktijk hooguit 15 minuten heeft moeten wachten. Ook ten aanzien van het moment van onderzoek en behandeling worden door partijen uiteenlopende tijdstippen genoemd. Bij gebreke van aanvullend bewijs kunnen de feiten te dier zake niet worden vastgesteld en kan niet worden geconcludeerd dat klaagster onredelijk of onverantwoord lang heeft moeten wachten voordat haar hond door beklaagde werd geholpen en onderzocht. Dit klachtonderdeel moet dan ook worden afgewezen.

5.3. Het onderzoek als zodanig is naar het oordeel van het college verder regulier verlopen. Het college ziet geen aanleiding beklaagde te verwijten dat zij, ook omdat zij de hond en klaagster niet kende, eerst een aantal vragen heeft gesteld en de patiëntgegevens in een computerbestand heeft vastgelegd. Niet is gebleken dat dit onnodig lang heeft geduurd of dat er op dat moment sprake was van een zodanig dreigende situatie, dat het opnemen van de administratieve gegevens had moeten worden uitgesteld. Beklaagde heeft onbestreden gesteld dat de hond voorafgaande aan het onderzoek rustig in de wachtkamer zat en dronk en lopend de spreekkamer is binnengekomen.

5.4. Beklaagde heeft bij haar onderzoek vastgesteld dat de hond hoge koorts had (41,4 graden) en dat er sprake was van een zware luchtweginfectie en van maagdarmklachten. Anderzijds bleek uit haar onderzoek dat de turgor niet afwijkend was en dat er geen aanwijzingen waren voor verminderde zuurstofvoorziening in het bloed. In het verslag dat beklaagde van het onderzoek heef gemaakt en dat per fax naar de eigen dierenarts van klaagster is verzonden wordt onder meer vermeld dat de Capilarry Refill Time kleiner dan 1 seconde bedroeg en dat de slijmvliezen roze kleurden. Naar het oordeel van het college valt aldus op de verrichte diagnostiek weinig aan te merken. Ook de keuze voor de medicatie acht het college niet onjuist: er is Baytril (breedspectrum antibioticum), Rimadyl (koortswerend en pijnstillend) en Buscopan (tegen darmkrampen) toegediend en Baytril en Finidiar (eveneens tegen darmklachten) in tabletvorm aan klaagster ter hand gesteld. Tot zover is van nalatig c.q. verwijtbaar veterinair handelen niet of onvoldoende gebleken.

5.5. Naar het oordeel van het college valt wel wat af te dingen op het handelen van beklaagde na afloop van het consult. Er kan geen misverstand over bestaan dat alleen al vanwege de gevaarlijk hoge lichaamstemperatuur de kans bestond dat de hond zou komen te overlijden. Indien een dier in een levensbedreigende situatie verkeert als hier aan de orde, mag het naar het oordeel van het college slechts aan de eigenaar worden meegegeven indien de voors en tegens en eventuele ander opties zijn besproken en de eigenaar op de hoogte is van de risico’s. Beklaagde heeft in dat verband gesteld dat voorafgaande aan de ingestelde behandeling is gesproken over de mogelijkheid dat de hond kon komen te overlijden en dat ook euthanasie als optie aan de orde is geweest, waarna klaagster echter zou hebben ingestemd met een medicamenteuze behandeling.

5.6. Behalve dat klaagster betwist dat er tijdens het consult over euthanasie is gesproken, is daarvan op geen enkele wijze melding gemaakt in het verslag van beklaagde. Daaruit is ook niet kunnen blijken dat er andere opties met klaagster zijn besproken, terwijl daar naar het oordeel van het college wel aanleiding voor bestond, omdat de gemaakte keuze niet per definitie de enig mogelijke en meest aangewezen optie betrof. In verband met de gevaarlijk hoge lichaamstemperatuur in combinatie met de luchtweginfectie had de hond ook op de praktijk ter observatie kunnen worden gehouden of worden doorgestuurd naar een gespecialiseerde kliniek met een zuurstofkooi en toezicht, dan wel had gelet op de dubieuze prognose toch op euthanasie kunnen worden aangedrongen. Beklaagde heeft niet aannemelijk kunnen maken dat deze verschillende mogelijkheden met klaagster zijn besproken. Door kennelijk eenzijdig voor een (risicovolle) optie te kiezen en de hond mee naar huis te geven in de wetenschap dat er een grote kans bestond dat het dier alsdan thuis zou komen te overlijden, heeft beklaagde naar het oordeel van het college niet de vereiste zorgvuldigheid betracht die van een dierenarts mag worden verwacht. Hoewel allesbehalve zeker is dat een ander behandeltraject tot een beter resultaat had geleid, had klaagster bij het bespreken van de nog openstaande mogelijkheden een keuze gehad en bijvoorbeeld kunnen besluiten haar hond een lijdensweg te besparen. De klacht is in zoverre dan ook gegrond. Het college acht het opleggen van na te melden maatregel passend en geboden.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gedeeltelijk gegrond, in voege als hiervoor onder rechtsoverweging 5.6 omschreven;

geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing, als bedoeld in artikel 16 lid 1 sub a, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Aldus vastgesteld te ‘s- Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J.A.A.M. van Erp, drs. Th.A.M. Witjes, drs. J.Hilvering en drs. J.A.M. van Gils, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2010 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

mr. J.B.M. Keijzers                            mr. G.J. van Muijen