ECLI:NL:TDIVTC:2010:YF0273 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2009/14

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2010:YF0273
Datum uitspraak: 19-08-2010
Datum publicatie: 03-11-2010
Zaaknummer(s): 2009/14
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Gegrond met berisping
Inhoudsindicatie: Bultje op de borst bij hond onvoldoende onderzocht en behandeld.

X, klaagster

tegen

Y te A, beklaagde 

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 10 juni 2010. Beklaagde is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. drs. Z. Klaagster heeft zich voor de zitting afgemeld.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, zakelijk weergegeven, dat hij met betrekking tot het onderzoek en de behandeling van een verdikking c.q. bult op de voorborst van de hond van klaagster veterinair nalatig en verwijtbaar heeft gehandeld.

3. DE FEITEN

3.1. Het gaat in deze zaak om de hond van klaagster, een teckel (reu) met de naam XXXXX, geboren 21 november 1997.

3.2. Op 7 oktober 2008 hebben klaagster en haar echtgenoot zich tot de praktijk van beklaagde gewend omdat de hond een onderhuidse verdikking c.q. bult op de voorborst had. Een collega van beklaagde heeft de bult bij dit consult gepuncteerd, waarbij er, zo wordt op de patiëntenkaart vermeld, pussig bloed vrijkwam. Er is een antibioticumkuur voorgeschreven en de afspraak gemaakt om de hond na afloop van de kuur terug te zien.

3.3. Op 10 november 2008 is klaagster op de praktijk teruggekomen omdat de bult was gegroeid. De bij dit consult betrokken dierenarts, eveneens een collega van beklaagde, heeft de bult geduid als een ingekapselde talgklier c.q. talgklierinfectie en geadviseerd om deze operatief te laten verwijderen.

3.4. De betreffende operatie heeft op 18 november 2008 plaatsgevonden en is door beklaagde uitgevoerd. Beklaagde heeft de hond verdoofd, een incisie gemaakt en weefsel weggenomen. In de middag hebben klaagster en haar echtgenoot de hond opgehaald.

3.5. Op 21 januari 2009 heeft klaagster althans haar echtgenoot zich opnieuw tot de praktijk van beklaagde gewend met de melding dat er een bult op dezelfde plek was teruggekomen. Een collega van beklaagde heeft bij dit consult geadviseerd opnieuw tot een operatie over te gaan en dit te doen na de vakantie van klaagster en haar echtgenoot (van 31 januari 2009 tot 7 februari 2009). De operatie werd gepland op 10 februari 2009.

3.6. Een dag voor de operatie, op 9 februari 2009, heeft de echtgenoot van klaagster telefonisch contact opgenomen met beklaagde en zijn ongenoegen geuit ten aanzien van de eerste operatie op 18 november 2008 en de verleende nazorg.

3.7. Op de dag van de operatie, 10 februari 2009, hebben klaagsters echtgenoot en beklaagde voorafgaande aan de operatie nogmaals gesproken over de geuite bezwaren ten aanzien van de eerdere operatie en heeft beklaagde zijn excuses aangeboden voor het feit dat daarbij toen geen nazorgbriefje is meegegeven. Vervolgens is een aanvang gemaakt met de (tweede) operatie. Beklaagde heeft een incisie gemaakt en weefsel weggenomen en besloten dit voor pathologisch onderzoek naar het laboratorium door te sturen, naar hij stelt omdat de bult veel sterker doorbloed bleek dan bij de eerste ingreep. Er is na de operatie ontstekingsremmende en pijnstillende medicatie toegediend. Bij het ophalen van de hond die middag is er een discussie ontstaan, onder meer over de rekening. Beklaagde heeft klaagster en haar echtgenoot medegedeeld dat tot de in rekening gebrachte kosten ook de kosten van het pathologisch onderzoek behoorden, welk onderzoek echter noodzakelijk was omdat bij hem een vermoeden was gerezen dat de bult een tumoreus karakter had.

3.8. Een of twee dagen dag na de operatie zijn er twee hechtingen van de operatiewond losgelaten, hetgeen door beklaagde op 12 februari 2009 met het plaatsen van twee nietjes is verholpen, waarbij is geadviseerd de hond een pakje (een zogeheten Medical Pet Shirt) aan te laten houden, om te voorkomen dat hij bij de wond kon komen. Op zaterdag 14 februari 2009 is de wond opengegaan en heeft klaagster met de hond een weekendarts geconsulteerd. De hond is aldaar behandeld (er is een antibioticum voorgeschreven en een hondenkap en wondzalf meegegeven) en er is geadviseerd om op maandag naar beklaagde, de eigen dierenarts, te gaan. In de tussentijd (vanaf 11 februari tot en met 15 februari 2009) had zich met name via e-mail reeds een discussie tussen beklaagde en de echtgenoot van klaagster ontsponnen, die uiteindelijk zo hoog is opgelopen dat beklaagde op zondag 15 februari 2009 heeft laten weten de hond niet verder meer te zullen behandelen.

3.9. Op dinsdag 17 februari 2009 heeft beklaagde aan klaagster althans haar echtgenoot telefonisch doorgegeven dat de uitslag van het pathologisch onderzoek uitwees dat er sprake was van een kwaadaardige tumor (mastceltumor).

3.10. Klaagster en haar echtgenoot zijn in de tussentijd (naar het college heeft begrepen vanaf 17 februari 2009) op zoek gegaan naar een andere dierenarts. Op donderdag 19 februari 2009 konden zij met de hond bij een door hen geschikt bevonden andere dierenarts terecht.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp werd ingeroepen.

5.2. Het college stelt voorop dat in een procedure als de onderhavige niet kan worden geklaagd over de rekening van een dierenarts en dat de bezwaren daartegen niet voor behandeling in aanmerking komen. Ook kan een dierenarts in het veterinair tuchtrecht in beginsel alleen worden aangesproken op eigen handelingen en gedragingen althans op handelingen die onder zijn of haar verantwoordelijkheid zijn uitgevoerd en die hem of haar als eigen gedragingen kunnen worden toegerekend. Aangezien beklaagde niet betrokken is geweest bij de consulten op 7 oktober 2008, 10 november 2008 en 21 januari 2009, kan hij niet verantwoordelijk worden gehouden voor de onderzoeken die er bij die consulten hebben plaatsgevonden. Wel houdt het college beklaagde, als eigenaar van de praktijk, mede verantwoordelijk voor de uiterst gebrekkige wijze waarop van alle consulten op de patiëntenkaart verslag is gedaan. Daaruit valt nauwelijks af te leiden op welke wijze de diagnoses zijn gesteld, wat er exact aan onderzoek en behandeling is verricht en welke medicatie is voorgeschreven, noch wordt daarop melding gemaakt van de door klaagster althans haar echtgenoot geuite bezwaren over de behandeling. Verbetering van de verslaglegging verdient naar het oordeel van het college dan ook sterk aanbeveling, al was het alleen maar opdat bij afwezigheid door collega’s op een deugdelijke verslaglegging kan worden teruggegrepen.

5.3. Het college is anders dan klager van oordeel dat beklaagde niet kan worden verweten dat hij bij de eerste operatie te weinig weefsel heeft weggenomen. Het feit dat er zich op ongeveer dezelfde plek op de voorborst enkele maanden later opnieuw een bult heeft ontwikkeld, rechtvaardigt niet de conclusie dat dit voorzienbaar was en dat beklaagde in dat opzicht verwijtbaar heeft gehandeld. Ook is het college van oordeel dat de aantijging, dat de identiteitschip van de hond, die in het verleden kennelijk op de dezelfde plek is ingebracht waar de bult is ontstaan, door toedoen van beklaagde bij een van de twee operaties verloren is geraakt of door hem is weggegooid, niet bewezen kan worden geacht. Voort heeft beklaagde zijn excuses aangeboden voor het feit dat er na de eerste operatie is verzuimd een nazorgbriefje mee te geven. Dat de hond na de eerste operatie erg rillerig was en het koud had, heeft naar alle waarschijnlijkheid ook te maken gehad met het feit dat er afwijkende verdoving (acepromazine/ opiaat) was toegepast, hetgeen in verband met de hartklepproblemen van de hond begrijpelijk was. Verder kan op basis van de stukken niet met zekerheid worden geconcludeerd dat beklaagde verwijtbare fouten heeft gemaakt bij het dichthechten van de operatiewond. In zoverre ziet het college dan ook onvoldoende aanleiding te concluderen dat er sprake is geweest van veterinair onjuist en verwijtbaar handelen.

5.4. Het college acht wel discutabel dat beklaagde bij de eerste operatie heeft volstaan met het wegsnijden van de bult en geen verdere actie heeft ondernomen. Weliswaar valt nog enigszins te begrijpen dat beklaagde is afgegaan op een diagnose –talgkliercyste- die een van zijn collega’s eerder had gesteld, maar behalve dat niet duidelijk is hoe die diagnose werd gesteld, bestond er uiteraard geen zekerheid over de vraag of de bult een onschuldige karakter had dan wel kwaadaardig van aard was. Dat de bult mooi was afgekapseld en kennelijk gemakkelijk te verwijderen viel doet hier niet aan af. In aanmerking genomen de huidige stand van de diergeneeskunde is aanbevelingswaardig om ten aanzien van spontaan opgekomen bulten, bobbels en knobbels nader pathologisch onderzoek te laten verrichten, teneinde zekerheid te verkrijgen over de vraag of het om een kwaadaardig gezwel gaat. Op grond hiervan had het naar het oordeel van het college dan ook op de weg van beklaagde gelegen om klaagster na de eerste operatie in ieder geval aan te bieden om weefsel voor pathologisch onderzoek in te sturen, hetgeen hij heeft nagelaten.

5.5. Met betrekking tot de tweede operatie is het college van oordeel dat daaraan voorafgaand zonder meer nader onderzoek had moeten worden verricht door middel van bijvoorbeeld het nemen van een aspiratiebiopt. Het betrof immers een recidiverende bult zonder duidelijk aanwijsbare oorzaak. Niet gebleken is dat beklaagde of een van zijn collega’s voorafgaand aan die tweede operatie een dergelijk nader onderzoek heeft verricht. Beklaagde kan dan ook worden verweten dat hij zonder voorafgaande nadere diagnostiek tot opereren is overgegaan. Dit klemt temeer omdat er, afhankelijk van de uitkomst van het nader onderzoek, meerdere behandelmethodes mogelijk zijn en dat het operatief verwijderen van de bult niet altijd de enig mogelijke behandelmethode hoeft te zijn. Aan de hand van nadere diagnostiek kan het beste worden bepaald welk behandeltraject (bijv. medicatie, chemotherapie, chirurgie) het meest aangewezen is.

5.6. Het college acht niet klachtwaardig dat beklaagde op zondagavond 15 februari 2009 heeft besloten de behandeling van de hond te staken. Uit de stukken en de e-mail-correspondentie die is overgelegd is genoegzaam gebleken dat de echtgenoot van klaagster beklaagde is blijven bekritiseren en bestoken met verwijten en dat elk vertrouwen in de kundigheid van beklaagde ontbrak. Onder die omstandigheden acht het college begrijpelijk en aanvaardbaar dat beklaagde heeft geconcludeerd dat de verstoorde verstandhouding tussen partijen en het ontbreken van voldoende vertrouwen verdere behandeling van de hond in de weg stond en dat het beter zou zijn als klaagster en haar echtgenoot zich met hun hond naar een andere praktijk zouden vervoegen. Beklaagde heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij daarbij de restrictie heeft gemaakt dat hij de hond in geval van een acute noodsituatie wel zou behandelen. Weliswaar was de uitkomst van het pathologisch onderzoek op dinsdag 17 februari 2009 niet gunstig, maar dat er van een dergelijke noodsituatie sprake is geweest, waarin zorg moest worden verleend die geen uitstel kon velen is niet gebleken, terwijl klaagster enkele dagen later, op donderdag 19 februari 2009, met de hond bij een andere dierenartsenpraktijk terecht kon.

5.7. Op grond van het voorgaande acht het college de klacht gegrond voor zover beklaagde na de eerste operatie heeft nagelaten aan klaagster voor te stellen om het weggenomen weefsel voor pathologisch onderzoek in te sturen en voor zover hij zonder voorafgaand nader onderzoek tot de tweede operatie is overgegaan. Het college acht het opleggen van na te melden maatregel passend en geboden.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gedeeltelijk gegrond, in voege als hiervoor in rov. 5.7 omschreven;

geeft beklaagde een berisping, als bedoeld in artikel 16 lid 1 sub b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990;

Aldus vastgesteld te ‘s- Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs.Th.A.M. Witjes, drs. J.Hilvering, drs. B.A.M. Austie en drs. J.G. Neuteboom in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2010 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

mr. J.B.M. Keijzers                            mr. G.J. van Muijen