ECLI:NL:TDIVTC:2010:YF0271 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2009/97

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2010:YF0271
Datum uitspraak: 28-07-2010
Datum publicatie: 03-11-2010
Zaaknummer(s): 2009/97
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Gegrond met boete
Inhoudsindicatie: Klachtambtenaarzaak: noodzaak langdurige inzet gemedicineerd voer onvoldoende onderbouwd.

de ambtenaar als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de uitoefening

van de diergeneeskunde 1990,

hierna: de klachtambtenaar

tegen

X te A,

hierna: beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 27 mei 2010. Namens de klachtambtenaar is verschenen mevr. mr. Y, vergezeld door mevr. drs. Z, ambtenaar bij het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Beklaagde is eveneens verschenen, tezamen met zijn echtgenote. Aan beide zijden is gepleit c.q. gesproken aan de hand van (pleit)notities, die aan het college zijn overgelegd.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, zakelijk weergegeven, dat hij bij een varkenshouderij structureel zonder voorafgaand onderzoek gemedicineerd voeder heeft voorgeschreven teneinde gezondheidsproblemen te verhelpen en te voorkomen die het gevolg waren van verouderde huisvesting en dat hij geen enkele poging heeft ondernomen om het antibioticagebruik op het bedrijf te verminderen. De klachtambtenaar heeft verzocht als maatregel een onvoorwaardelijke geldboete van € 500,= op te leggen.

3. DE FEITEN

3.1. De Algemene Inspectiedienst (hierna: AID) heeft in het kader van het zogeheten ‘project gemedicineerd voeder 2007’ over de jaren 2005, 2006 en 2007 onderzoek gedaan naar de mate waarin dierenartsen aan varkenshouderijen gemedicineerd voeder voorschreven. Een van de varkenshouderijen die voor het onderzoek werden geselecteerd betrof een bedrijf in Noord-Brabant, waar beklaagde de begeleidend en verantwoordelijk dierenarts was in de periode van 1 april 2007 tot en met 31 december 2007. Gedurende het overige deel van de onderzoeksperiode (van 1 januari 2005 tot 1 april 2007) werd het bedrijf begeleid door een collega dierenarts, van wie beklaagde dus de opvolger was.

3.2. Uit het onderzoek kwam naar voren dat de varkens op het bedrijf nagenoeg continue gemedicineerd voedsel toegediend kregen. De varkenshouder in kwestie heeft tegenover de AID verklaard dat er op het bedrijf aanhoudend sprake was van besmetting met streptococcen en daarmee verband houdende ziekteverschijnselen in combinatie met overbezetting en huisvestingsproblemen voor de gespeende biggen. Beklaagde heeft tegenover de AID verklaard dat de inzet van gemedicineerd voeder noodzakelijk was vanwege acute sterfte en gewrichtsproblemen onder de biggen als gevolg van streptococcenbesmetting en dat de ziekte- en uitvalsverschijnselen met name werden veroorzaakt door verouderde stallen en slechte ventilatiemogelijkheden.

3.3. Op 13 maart 2009 heeft de Gezondheidsdienst op het bedrijf onderzoek gedaan naar klimaat- en managementfactoren. In het verslag dat daarvan is opgemaakt worden een aantal aanpassingen in het kraamstalmanagement voorgesteld zoals ten aanzien van de opvang van gespeende biggen, het voerregime van zeugen, het (eerder) vaccineren tegen PRRS, het vullen van de hokken met biggen uit zo weinig mogelijk tomen, het huisvesten van zeugen en speenbiggen op verschillende locaties, het optimaliseren van de temperatuur in de kraamstallen en het investeren in nieuwe huisvesting. Het verslag maakt onderdeel uit van het berechtingsrapport, zoals dat door de AID naar de klachtambtenaar is gezonden en aanleiding is geweest voor de onderhavige procedure.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van dieren, met betrekking tot welke dieren zijn hulp was ingeroepen, dan wel of hij op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kan ontstaan.

5.2. Het college stelt voorop dat inmiddels algemeen bekend is dat het antibioticagebruik in de veehouderijsector de afgelopen jaren zorgwekkend is gestegen (met meer dan 50% ten opzichte van 10 jaar geleden) en dathet feit dat onnodig veel -door koppelbehandeling ook gezonde- dieren daaraan worden blootgesteld een ernstig probleem vormt, omdat het tot antimicrobiële resistentie leidt, met alle mogelijke schadelijke gevolgen voor de diergezondheid en de voedselveiligheid van dien.

5.3. Dat dit probleem inmiddels zeer hoog op de politieke agenda staat moge blijken uit het feit dat de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit in overleg met de veehouderijsector heeft aangekondigd dat het antibioticagebruik in de sector in 2011 met 20% moet zijn gedaald ten opzichte van 2009 en dat het gebruik in 2013 moet zijn gehalveerd. Uit in opdracht van het minister verricht onderzoek is overigens gebleken dat 5% van de dierenartsenpraktijken verantwoordelijk is voor 80% van het antibioticagebruik. Waar nodig zullen ook door het college in voorgelegde klachtzaken dienaangaande ten aanzien van over de schreef gaande dierenartsen zwaardere tuchtrechtelijke sancties worden opgelegd. Iedere zaak dient echter op de eigen merites te worden beoordeeld, waarbij rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het geval .

5.4. Uit het stelsel van de wet alsook uit de jurisprudentie van de veterinaire colleges volgt dat bij het voorschrijven van diergeneesmiddelen grote zorgvuldigheid dient te worden betracht. In de memorie van toelichting op de WUD (TK 1982-1983, 17646, nr.3) wordt met zoveel woorden opgemerkt dat er garanties dienen te worden geschapen om er voor te zorgen dat diergeneesmiddelen op zorgvuldige wijze worden toegepast en dat in geen geval onnodig diergeneesmiddelen worden voorgeschreven. Uit de jurisprudentie (bijv. VB 94/0049, 19 oktober 1995) volgt dat, gelet op het feit dat het voorschrijven van diergeneesmiddelen uitsluitend aan dierenartsen voorbehouden is, zij ook een bijzondere verantwoordelijkheid hebben om die bevoegdheid op de juiste wijze uit te oefenen. Hieraan kan worden toegevoegd dat een en ander temeer geldt als het om gekanaliseerde diergeneesmiddelen gaat –antibiotica zijn UDA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen- welke middelen slechts met tussenkomst van de dierenarts mogen worden verstrekt, omdat ze gevaar kunnen opleveren voor mens, dier of voor het milieu.

5.5. In de onderhavige zaak staat vast dat er op de betreffende varkenshouderij structureel grote hoeveelheden gemedicineerd voeder met daarin antibiotica is voorgeschreven. De AID heeft berekend dat er in die periode 191000 kilogram gemedicineerd voedsel voor zeugen is voorgeschreven en 1635000 kilogram gemedicineerd voeder voor biggen, waarin in totaal 8217 kilogram aan diergeneesmiddelen was verwerkt. In het berechtingsrapport wordt op blz. 4 onderaan een opsomming gegeven van de diergeneesmiddelen die in het biggenvoeder waren verwerkt. In het rapport van de AID wordt voorts vermeld dat het bedrijf ongeveer 1050 fokzeugen had en dat er in de onderzoeksperiode (1 januari 2005 tot en met 31 december 2007) 78750 gespeende biggen zijn afgeleverd. Beklaagde heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat in de periode dat hij voor het uitschrijven van de attesten verantwoordelijk was in vrijwel al het biggenvoer medicatie was verwerkt.

5.6. Bij de beantwoording van de vraag of beklaagde een verwijt treft ten aanzien van het gebruik van gemedicineerd voeder op het bedrijf, is allereerst van belang dat in artikel 70, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van het Diergeneesmiddelenbesluit is bepaald dat het de dierenarts is verboden om een recept af te geven voor het afleveren van gemedicineerd voeder zonder voorafgaande diagnose met betrekking tot de dieren waarvoor het gemedicineerd voeder is bestemd. Hiernaast heeft hetcollege op 18 december 2008 in enkele uitspraken (met de nrs 2008/53, 54, 55 en 56) een aantal zorgvuldigheidsregels geformuleerd die in acht dienen te worden genomen bij het voorschrijven van gemedicineerd voeder. Zo dient een besluit om een attest voor gemedicineerd voeder uit te schrijven deugdelijk te worden onderbouwd en gedocumenteerd door middel van een verslag van de omstandigheden op het bedrijf en het volledig invullen van veterinaire checklisten. Alleen als de bedrijfsomstandigheden en/of de ziektegeschiedenis van de dieren daartoe duidelijk aanleiding geven, kan toediening van gemedicineerd voedsel gerechtvaardigd zijn, waarbij de dierenarts zich steeds opnieuw moet blijven afvragen of de inzet van antibiotica nog noodzakelijk is en welke maatregelen er kunnen worden getroffen ter beperking van ziekmakende risicofactoren. Als sprake is van een erg slechte kwaliteit van de stallen                     (verouderde huisvesting, tekort aan ruimte, slechte ventilatie) dan zal de dierenarts daarover met de eigenaar in gesprek moeten treden en hem moeten voorhouden dat het onder dergelijke omstandigheden onverantwoord is om dieren te houden. Hiernaast mag naar het oordeel van het college in alle gevallen van de dierenarts worden verlangd dat er een gedocumenteerd behandelplan wordt opgesteld met daarin een beschrijving van de omstandigheden van het bedrijf en de mogelijkheden om op korte en langere termijn tot vermindering van antibioticagebruik te komen.

5.7. Dat er op dit specifieke varkensbedrijf in beginsel aanvaardbare redenen waren om gemedicineerd voeder in te zetten, is naar het oordeel van het college genoegzaam gebleken. Al vóór het aantreden van beklaagde was sprake van aanhoudende ernstige ziekteverschijnselen en acute sterfte onder de biggen als gevolg van de streptococcenbesmetting, terwijl uit de stukken is gebleken dat er daarnaast ook andere ziekteverschijnselen de kop op bleven steken, zoals recidiverende hoest en smeerpokken. Evenzeer is echter gebleken dat de ziekteverschijnselen en de hoge uitval vooral werden veroorzaakt door verouderde huisvesting, slechte ventilatie, een tekort aan ruimte voor gespeende biggen en ontoereikend kraammanagement. De vraag is dan of beklaagde in het kader van zijn verantwoordelijkheid om overmatig, schadelijk en onnodig antibioticagebruik te voorkomen voldoende actie heeft ondernomen en oplossingen heeft aangedragen om op de langere termijn tot vermindering van dit gebruik te komen.

5.8. Beklaagde heeft in dat verband aangevoerd, daarmee in zoverre terugkomend op zijn eerdere verklaring tegenover de AID, waarin hij aangaf met de eigenaar geen afspraken te hebben gemaakt om het gebruik van het gemedicineerd voeder bij biggen te beëindigen, dat door hem gerichte adviezen zijn gegeven om de situatie te verbeteren. Zo zou op zijn advies enige tijd niet gemedicineerd voer aan de biggen zijn verstrekt, waarna echter de ziekteverschijnselen en uitval toenamen of terugkeerden. Ook zou er hoogwaardige dure voeding (Opfok-safe) zijn ingezet. Om de activiteit van streptococcen terug te dringen zijn er volgens beklaagde biggen op laag gewicht vanuit de kraamhokken verkocht om het tekort aan opfokruimte te compenseren en voorts waren de eigenaren van het bedrijf volgens beklaagde over nieuwbouw in onderhandeling met de bank. Beklaagde heeft ter zitting nog opgemerkt dat hij omgerekend per big veel minder gemedicineerd voer heeft voorgeschreven dan zijn voorganger en dat de uitval onder de gespeende biggen onder zijn regie aanzienlijk is afgenomen ten opzichte van de voorliggende periode. Ook heeft beklaagde erop gewezen dat de cijfers door de AID vertekend worden gepresenteerd, onder meer omdat er conclusies worden getrokken op basis van cijfers die betrekking hebben op de gehele onderzoeksperiode of zelfs een nog grotere periode, terwijl hij in die periode slechts 9 maanden de begeleidend en verantwoordelijk dierenarts was.

5.9. Naar het oordeel van het college is voor de juistheid van een aantal van de hiervoor genoemde beweringen (bijv. inzet hoogwaardig voeder, vroege verkoop biggen vanuit de kraamstal, inzet niet gemedicineerd voedsel, financiële middelen eigenaren) steun te vinden in de stukken, onder meer in de verklaringen die door de eigenaar van de varkenshouderij en de bedrijfsvoorlichter van het mengvoerbedrijf tegenover de AID zijn afgelegd alsook voor een deel in het rapport van de Gezondheidsdienst. Op grond van de stukken althans hetgeen ter zitting nog naar voren is gebracht is voorts genoegzaam gebleken dat er door beklaagde conservatieve antibioticamiddelen zijn ingezet, dat er vaccinatie tegen PRRS heeft plaatsgevonden en dat de leeftijd van eerste levensinseminatie bij gelten op advies van beklaagde is verhoogd, alles om de diergezondheid op de varkenshouderij te verbeteren. Feit blijft echter dat beklaagde ten aanzien van alle door hem genoemde adviezen vrijwel niets heeft genoteerd in de bezoekverslagen, die daarmee niet voldoen aan de daaraan te stellen minimumeisen en die teveel vragen openlaten. Onduidelijk is gebleven of en wanneer beklaagde, zoals hij heeft gesteld, bij het uitschrijven van de attesten naast klinische waarneming aan de eigenaren heeft voorgesteld nader laboratoriumonderzoek te verrichten om bevestigd te krijgen dat de inzet van gemedicineerd voer nog steeds noodzakelijk was. Ook blijkt uit de bezoekverslagen niet wanneer er precies op advies van beklaagde niet gemedicineerd voeder aan de biggen zou zijn toegediend en wat dat precies voor gevolgen heeft gehad en of beklaagde de eigenaren van het bedrijf wel voldoende heeft gewezen op de slechte huisvesting en de noodzaak van modernisering van de stallen.

5.10. Uit de verslagen komt anderzijds wel weer naar voren dat beklaagde de varkens goed heeft gevolgd en ten aanzien van de bestaande ziekteverschijnselen een aantal goede voorstellen -bijvoorbeeld qua hygiëne- heeft gedaan en ook individuele behandelingen heeft verricht om de diergezondheid te verbeteren. Hoewel voorts is gebleken dat hij een aantal keren materiaal voor laboratoriumonderzoek heeft ingestuurd, is dit naar het oordeel van het college te weinig gebeurd om de langdurige en zeer intensieve inzet van gemedicineerd voeder te kunnen blijven rechtvaardigen en kan hem worden verweten dat hij geen concreet en gedocumenteerd behandelplan heeft opgesteld om het antibioticagebruik op het bedrijf op langere termijn structureel te verminderen. Beklaagde heeft onvoldoende kunnen aantonen dat hij adviezen ten aanzien van de huisvesting en het kraamstalmanagement heeft voorgesteld en met de eigenaren van het bedrijf heeft besproken, zoals bijvoorbeeld de voorgestelde aanpassingen die in het rapport van de gezondheidsdienst worden vermeld. Het moge juist zijn dat, zoals beklaagde heeft betoogd, het antibioticagebruik in de veehouderijsector in 2007 minder politieke en media-aandacht genoot dan thans het geval is, maar dit laat onverlet dat toen reeds bekend was dat dit gebruik in de sector alle perken te buiten ging en dat beklaagde ook toen reeds wist althans behoorde te weten dat hij uit hoofde van zijn professie gehouden was om onnodig en schadelijk medicijngebruik zoveel mogelijk te beperken. De klacht is in zoverre dan ook gegrond. Beklaagde is zodanig te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan.

5.11. Ten aanzien van de op te leggen maatregel houdt het college rekening met het feit dat de onderzoeksperiode die op beklaagde betrekking heeft slechts 9 maanden bestrijkt, dat hij toch ook diverse maatregelen heeft getroffen om de diergezondheid op het bedrijf te verbeteren en dat ten aanzien van de ontoereikende verslaglegging beterschap is beloofd. Voorts neemt het college in aanmerking dat de dagelijkse praktijk weerbarstig is en dat veehouders adviezen van dierenartsen naast zich neer kunnen leggen of dat bij veehouders wel de bereidheid bestaat om te investeren, maar dat zij om dit te kunnen realiseren afhankelijk zijn van de medewerking van de bank, zoals in casu het geval lijkt te zijn. Ook in het rapport van de Gezondheidsdienst wordt opgemerkt dat de bedrijfsstructuur gecompliceerd is en dat de investeringsplannen van veel factoren afhankelijk en tijdrovend zijn Een en ander ontslaat een dierenarts overigens niet van de plicht daarover met de varkenshouder en andere betrokken professionals te blijven overleggen en om bij een onrealistische financieel-economische toekomstverwachting zonodig het advies te geven om in het belang van de dier- en volksgezondheid de bedrijfsactiviteiten te staken.

5.12. Het college gaat overigens niet mee in de opvatting van de klachtambtenaar dat de behandelrelatie door de dierenarts dient te worden beëindigd indien adviezen om tot vermindering van antibioticagebruik te komen door de veehouder niet worden of niet kunnen worden opgevolgd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat dierenartsen uit hoofde van hun beroep immers ook de plicht hebben om zieke dieren te helpen en dierenleed te voorkomen, waarbij de inzet van antibiotica soms niet kan worden voorkomen. Verder dient de oplossing voor het probleem niet alleen bij de dierenartsen te worden gezocht en mag worden verondersteld dat vanuit de politiek en het ministerie bij de bestrijding van (de oorzaken van) overmatig antibioticagebruik het vizier ook op de sector zelf wordt gericht, die een eigen verantwoordelijkheid heeft om de geldende welzijns- en inrichtingsvoorschriften na te leven, zoals bijvoorbeeld opgenomen in het Varkensbesluit. Het is aan de tuchtrechter om in voorgelegde zaken van geval tot geval te beoordelen of het handelen van een dierenarts wel of niet binnen de grenzen van het acceptabele is gebleven, waarbij alle specifieke omstandigheden van het geval een rol kunnen spelen.

5.13. De specifieke omstandigheden van deze zaak in aanmerking nemend is het college van oordeel dat dit keer kan worden volstaan met het opleggen van een voorwaardelijke geldboete met daaraan gekoppeld een proeftijd. Beklaagde zal bij een nieuw onderzoek naar de inzet van gemedicineerd voeder of antibiotica op een door hem begeleide varkenshouderij gedocumenteerd dienen te kunnen bewijzen dat er op basis van verricht aanvullend laboratoriumonderzoek een noodzaak bestaat om gemedicineerd voeder c.q. antibiotica in te (blijven) zetten, welke specifieke bedrijfsomstandigheden er zijn, welke concrete adviezen er zijn gegeven en besproken met de varkenshouder en welk plan van aanpak er is opgesteld om het antibioticagebruik in de toekomst substantieel en structureel terug te dringen.

5.14. Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gegrond, in voege zoals hiervoor onder rechtsoverweging 5.10 omschreven;

legt beklaagde een voorwaardelijk geldboete op van € 1.000,=, overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 lid 1 sub c van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, met een proeftijd van drie jaar, die ingaat op de dag waarop deze uitspraak onherroepelijk is geworden.

Aldus vastgesteld te ‘s- Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J.A.A.M. van Erp, drs. E.K. Dolfijn, drs. Th.A.M. Witjes en drs. J.Hilvering, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2010 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

mr. J.B.M. Keijzers                            mr. G.J. van Muijen