ECLI:NL:TDIVTC:2010:YF0270 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2009/76

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2010:YF0270
Datum uitspraak: 28-07-2010
Datum publicatie: 03-11-2010
Zaaknummer(s): 2009/76
Onderwerp: Paarden
Beslissingen: Gegrond met berisping
Inhoudsindicatie: Onjuist gehandeld bij "red bag delivery" bij een paard.

X, klager

tegen

Y te A, beklaagde

_________________________________________________________________

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift; de repliek en de dupliek. De klacht is ter zitting van 27 mei 2010 behandeld. Beide partijen zijn verschenen.

2. DE KLACHT

De klacht houdt in, zakelijk weergegeven, dat beklaagde de symptomen van ‘red bag delivery’ bij het paard van klager niet tijdig heeft herkend althans deze onvoldoende ernstig heeft genomen en dientengevolge niet de juiste behandeling heeft ingezet en voorts dat zij niet tijdig heeft geconstateerd dat er sprake was van tweelingdracht.

3. DE FEITEN

3.1. De zaak heeft betrekking op het paard van klager, een merrie die, nadat diverse eerdere pogingen daartoe waren mislukt, onder begeleiding van beklaagde in mei 2008 drachtig is geworden. De drachtperiode verliep op zichzelf voorspoedig en het paard is diverse keren door beklaagde onderzocht en gescand.

3.2. In de avond van 14 maart 2009 heeft klager telefonisch de hulp van beklaagde ingeroepen omdat de bevalling leek te beginnen. Klager althans zijn familie constateerden dat het paard was gaan liggen, waarbij er een grote rode blaas c.q. zak uit de vulva hing. Beklaagde, die ongeveer 10 minuten later arriveerde, heeft deze rode blaas opengesneden en het paard opgevoeld en aan klager te kennen gegeven dat er niets verontrustends aan de hand was en dat er van persweeën nog geen sprake was. Hierna is zij vertrokken om medisch gereedschap te gaan halen en is zij na enige tijd teruggekeerd.

3.3. Bij terugkomst bleek het paard al aan het persen te zijn, echter zonder enig resultaat. Beklaagde heeft het paard opnieuw opgevoeld en geconstateerd dat het veulen in stuitligging lag. Voorts constateerde beklaagde dat het paard de darmen naar buiten duwde c.q. perste. Beklaagde heeft hierop assistentie gevraagd van een andere dierenarts uit de buurt, die vrij snel (naar beklaagde zelf stelt binnen 10 minuten) ter plaatse was.

3.4. Het paard is na aankomst van de opgeroepen dierenarts overeind geholpen en is er een veulen uitgekomen, dat echter overleden bleek te zijn. Nadere inspectie leerde dat er een tweede –nog levend- veulen in de baarmoeder voelbaar was. Dit veulen bleek echter niet levensvatbaar en is noodgedwongen geëuthanaseerd.

3.5. In de tussentijd had de merrie veel bloed verloren en waren haar darmen verder naar buiten gekomen. Beklaagde en haar collega hebben de darmen in natte doeken gewikkeld en zijn na toediening van een weeënremmer met de merrie naar een nabijgelegen kliniek gereden. Daar aangekomen bleek de situatie dermate kritiek dat euthanasie de enige optie was.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dit verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In geding is de vraag of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van het paard van klaagster, met betrekking tot welk dier haar hulp werd ingeroepen.

5.2. Het college stelt voorop geen redenen te hebben om te veronderstellen dat beklaagde die bewuste avond niet direct zou hebben geconstateerd dat er sprake was van een ‘red bag delivery’. Bij deze aandoening is de placenta voortijdig van de baarmoederwand los geraakt en als een ‘rode zak’ uit de vulva naar buiten gekomen (in plaats van het gebruikelijke vlies met de voorbeentjes). In aanmerking genomen echter de ernst van deze aandoening, waardoor zuurstoftekort bij het veulen kan ontstaan, valt voor het college moeilijk te begrijpen dat beklaagde bij het paard is weggegaan en vervolgens enige tijd is weggebleven. Bij een dergelijke levensbedreigende aandoening dient voortvarend te worden opgetreden en is het zaak om het veulen zo snel mogelijk ter wereld te helpen. Beklaagde heeft er weliswaar goed aan gedaan de red bag c.q. placenta open te snijden maar naar het oordeel van het college veterinair niet juist gehandeld door bij het paard weg te gaan, ook al is zij naar haar zeggen slechts 10 minuten weggebleven. Dat het paard op het moment dat beklaagde vertrok nog geen persweeën had doet daar niets aan af, daargelaten dat het persen niet veel later moet zijn begonnen. Beklaagde kan dan ook worden verweten dat zij de ernst van de situatie heeft onderschat en van haar had mogen worden verwacht eerder verdere actie te ondernemen, bijvoorbeeld door direct de assistentie van een collega in te roepen. Overigens kunnen ook vraagtekens worden geplaatst bij de wijze waarop het paard in eerste instantie door beklaagde is opgevoeld, in aanmerking genomen dat het persen vrij snel na haar vertrek is begonnen en het veulen bovendien in een stuitligging bleek te liggen.

5.3. Ook toen beklaagde na terugkomst constateerde dat de merrie haar darmen naar buiten aan het persen was had zij naar het oordeel van het college voortvarender kunnen optreden door nog voordat de door haar te hulp geroepen collega ter plaatse arriveerde te trachten het paard op de been te krijgen om het persen te stoppen. Uit de stukken is gebleken dat beklaagde niet alleen ter plaatse was –ook klager en zijn familie waren aanwezig- en voor het in de benen krijgen van een paard zijn weinig hulpmiddelen nodig.

5.4. Met betrekking tot het verwijt dat beklaagde tijdens de drachtperiode ondanks onderzoeken en gemaakte scans geen tweelingdracht heeft herkend, overweegt het college het volgende. Op de eerste plaats is het college van oordeel dat beklaagde van de fertiliteitsbegeleiding té summier (enkel afkortingen en een paar steekwoorden zonder enige toelichting) verslag heeft gedaan op de merriekaart, die niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Anderzijds is door beklaagde onbestreden gesteld dat de omstandigheden op de buitenstal qua belichting niet ideaal waren, dat ter plaatse geen opvoelbox aanwezig was, dat het paard lastig te benaderen was en zich ook moeilijk liet vervoeren en dat klager en zijn familie ook geen voorstander waren van transport. Hoewel deze omstandigheden beklaagde in beginsel mogelijk niet althans niet te volle kunnen worden aangerekend, is het college van oordeel dat zij de genoemde beperkende factoren had kunnen bespreken en daarover in overleg had moeten treden met klager en zijn familie om hierover tot een oplossing te komen, hetgeen zij kennelijk heeft nagelaten.

5.5. Op grond van het voorgaande is de klacht gegrond. Het college acht het opleggen van na te melden maatregel passend en geboden.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gegrond;

geeft beklaagde daarvoor een berisping, als bedoeld in artikel 16 lid 1 sub b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Aldus vastgesteld te ‘s- Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J.A.A.M. van Erp, drs. E.K. Dolfijn, drs.Th.A.M. Witjes en drs. J.Hilvering, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2010 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

mr. J.B.M. Keijzers                            mr. G.J. van Muijen