ECLI:NL:TDIVTC:2010:YF0269 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2009/63

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2010:YF0269
Datum uitspraak: 28-07-2010
Datum publicatie: 03-11-2010
Zaaknummer(s): 2009/63
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klachtambtenaarzaak: Voorschrijven ontwormingsmiddelen in ruitersportwinkel.

de ambtenaar als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de uitoefening

van de diergeneeskunde 1990,

hierna: de klachtambtenaar

tegen

X te A,

hierna: beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 27 mei 2010. Namens de klachtambtenaar is daarbij verschenen mevr. mr. Y, vergezeld door mevr. drs. Z, ambtenaar bij het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Beklaagde is eveneens verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde dhr. mr. W. Aan beide zijden is gepleit aan de hand van pleitnotities, die zijn overgelegd.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten dat zij aan houders van paarden recepten voor de aankoop van ontwormingsmiddelen heeft uitgeschreven zonder de dieren in kwestie te hebben gezien en zonder het bedrijf waar ze werden gehouden te hebben bezocht of te kennen. De klachtambtenaar heeft verzocht beklaagde als maatregel een waarschuwing op te leggen.

3. DE FEITEN

Beklaagde heeft op 3 oktober 2008 in een ruitersportwinkel in het kader van een ‘koopjes drie-daagse’ voorlichting gegeven over het gebruik van ontwormingsmiddelen bij paarden en ongeveer 5 recepten voor de aankoop van deze middelen uitgeschreven aan aanwezige klanten, die deze vervolgens ter plekke konden kopen. De eigenaresse van de winkel was in het bezit van een zogeheten AR-vergunning en derhalve bevoegd tot het –op recept van een dierenarts- verkopen van deze middelen. De actie was vooraf aangekondigd op de internetpagina van de winkel en naar aanleiding van een tip hierover heeft de Algemene Inspectiedienst (A.I.D) zich ter plaatse begeven en een onderzoek ingesteld. Daaruit is gebleken dat de recepten door beklaagde werden uitgeschreven na een vraaggesprek met de betreffende paardenhouders, van wie zij niet de eigen dierenarts was en wier paarden zij nimmer had gezien. De A.I.D. heeft van haar bevindingen melding gemaakt aan de klachtambtenaar, die hierna heeft besloten tot het indienen van een klacht.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van dieren, met betrekking tot welke dieren haar hulp was ingeroepen, dan wel of zij op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van haar als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid

5.2. Beklaagde stelt dat de klacht buiten de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht valt en niet in behandeling dient te worden genomen, omdat uit de redactie van artikel 14 van de WUD volgt dat alleen diergeneeskundige handelingen die de diergezondheid ernstig kunnen schaden ter beoordeling aan het college kunnen worden voorgelegd, terwijl de gedragingen die beklaagde in casu worden verweten alleen nadelige gevolgen kunnen hebben voor de voedselveiligheid c.q. volksgezondheid dan wel voor het milieu.

5.3. Dit verweer wordt verworpen. De klacht heeft betrekking op het voorschrijven van diergeneesmiddelen. Dit betreft een diergeneeskundige handeling die uitsluitend aan dierenartsen is voorbehouden en bij uitstek aan de beoordeling door het college kan worden onderworpen. Immers, indien daarbij niet de vereiste diergeneeskundige zorgvuldigheid wordt betracht, kan dit tot schade voor de diergezondheid leiden. Zo kan het overmatig voorschrijven van ontwormingsmiddelen bij de dieren tot resistentie tegen parasitaire infecties leiden. Reeds om die reden kan de klachtambtenaar in de klacht worden ontvangen en is er geen sprake van misbruik van bevoegdheid, zoals beklaagde heeft aangevoerd. Dat de klacht mogelijk ook vanwege een onderliggend principieel vraagstuk is ingediend leidt niet tot een ander oordeel. Ten overvloede wordt overwogen dat de door beklaagde voorgestane enge uitleg van artikel 14 van de WUD door het college niet wordt gedeeld en dat klachten die zien op diergeneeskundige handelingen die de volksgezondheid schaden in beginsel niet van behandeling door het college zijn uitgesloten. In de praktijk is het overigens zo dat waar diergeneeskundige handelingen de volksgezondheid schaden, vrijwel steeds ook sprake is van kans op schade of nadelige effecten voor het welzijn en/of de gezondheid van de bij die handelingen betrokken dieren, zoals ook in casu het geval is.

Ten aanzien van de klacht ten gronde

5.4. Los van de door beklaagde geuite bedenkingen over de wijze waarop de betrokken ambtenaar van de A.I.D. bij zijn onderzoek te werk is gegaan, staat vast dat de feiten door haar worden erkend en dat zij dus recepten voor de aankoop van ontwormingsmiddelen heeft uitgeschreven op basis van een vraaggesprek met de eigenaren en zonder de dieren of het bedrijf waar ze werden gehouden te kennen of te hebben gezien. Beklaagde stelt zich op het standpunt dat zij door de eigenaren uitgebreid te bevragen bij het uitschrijven van de recepten voldoende zorgvuldigheid heeft betracht. Aan het college ligt de vraag voor of die zienswijze kan worden gevolgd.

5.5. Bij de beantwoording van die vraag is van belang dat tengevolge van de implementatie van Europese regelgeving (Richtlijn 2001/82/EG zoals gewijzigd bij richtlijn 2004/28/EG) er sedert 1 juli 2008 in Nederland een receptplicht geldt voor alle diergeneesmiddelen die aan voedselproducerende dieren worden voorgeschreven. Het gaat daarbij onder meer om diergeneesmiddelen met de zogeheten URA-status (Uitsluitend op Recept Afleveren), die alleen op voorschrift van een dierenarts aan dierhouders mogen worden geleverd. Voor de toepasselijke regelgeving verwijst het college naar hoofdstuk IV van de Diergeneesmiddelenwet, artikel 77 eerste lid aanhef en onderdeel m van de Regeling Diergeneesmiddelen en artikel 42 van het Diergeneesmiddelenbesluit.

5.6. Ook paarden worden op basis van Europese regelgeving tot de voedselproducerende dieren gerekend en de gewijzigde situatie brengt mee dat er vanaf 1 juli 2008 ook voor het gebruik van ontwormingsmiddelen bij paarden aangescherpte regels gelden. Waar deze middelen voorheen vrij verkrijgbaar waren, is thans de tussenkomst van de dierenarts noodzakelijk en kunnen deze middelen door een paardenhouder uitsluitend van een apotheker of vergunninghouder worden verkregen nadat een dierenarts daartoe een recept heeft uitgeschreven. Achterliggende reden is dat in het kader van de humane consumptie en voedselveiligheid de hoeveelheid residuen van diergeneesmiddelen in dierlijke producten dient te worden verminderd en voorts dat de toenemende ontwikkeling van resistentie tegen deze middelen dient te worden tegengegaan, een zeer ernstig probleem dat door teveel en onoordeelkundig gebruik van deze middelen wordt veroorzaakt. Van overheidswege is aan de dierenarts aldus een poortwachtersfunctie toegekend om onnodig en onverantwoord gebruik van de bedoelde diergeneesmiddelen te voorkomen. Tegen die achtergrond dient te worden beoordeeld of beklaagde bij het voorschrijven van de recepten juist heeft gehandeld.

5.7. Het college stelt vast dat het voorval heeft plaatsgevonden nauwelijks 3 maanden na de invoering van de receptplicht en dat aan beklaagde kan worden toegegeven dat het antwoord op de vraag aan welke voorwaarden een dierenarts bij het uitschrijven van recepten moet voldoen en tot hoever daarbij de in acht te nemen zorgvuldigheid reikt om nog van GVP (Good Veterinairy Practice) te kunnen blijven spreken, niet is terug te vinden in de wet. Voorts heeft beklaagde het college er voldoende van kunnen overtuigen dat bij haar in ieder geval de intentie bestond om zorgvuldig te handelen. Uit de verklaringen die enkele van de betreffende eigenaren c.q. kopers van de ontwormingsmiddelen ten overstaan van de AID hebben afgelegd blijkt dat zij van tevoren door beklaagde uitgebreid zijn ondervraagd. Zo is gevraagd naar het aantal paarden dat werd gehouden, het ras, het gewicht, de leeftijd en of er drachtige paarden bij waren. Ook is gevraagd naar de bedrijfsomstandigheden en het tot dan gevoerde ontwormingsbeleid en heeft beklaagde bij een aantal potentiële kopers die avond na het vraaggesprek geweigerd een recept voor te schrijven.

5.8. Hoewel er door beklaagde een uitgebreide anamnese is afgenomen en alle gestelde vragen relevant waren, kon daarmee naar het oordeel van het college in de onderhavige situatie niet worden volstaan. Het college is van oordeel dat bekendheid met het bedrijf, de dieren en de omstandigheden waaronder ze worden gehouden cruciale voorwaarden zijn om tot een verantwoorde beslissing omtrent de inzet van ontwormingsmiddelen te kunnen komen. Nu beklaagde de dieren waarvoor de middelen bestemd waren nimmer zelf had gezien en de eigenaren en hun bedrijf niet kende, was een bedrijfsbezoek noodzakelijk om de dieren en de situatie ter plekke te leren kennen en zich er middels onderzoek zelf van te vergewissen of er een en zo ja welk behandelplan tegen wormen zou moeten worden opgesteld. Doordat beklaagde deze stap heeft overgeslagen en louter op basis van een anamnese ontwormingsmiddelen ten behoeve van voor haar onbekende dieren heeft voorgeschreven, kan naar het oordeel van het college geen sprake zijn van veterinair verantwoord handelen. Een dergelijke werkwijze werkt misbruik of oneigenlijk dan wel onjuist gebruik van deze diergeneesmiddelen in de hand. Er bestaat immers een niet denkbeeldig risico dat paardenhouders bewust of onbewust onjuiste antwoorden geven, waar van hen voorts niet kan worden verwacht dat zij alle medische aspecten op dezelfde wijze kunnen beoordelen als een dierenarts. Aldus wordt ook geen recht gedaan aan de doelstelling van de nieuwe regelgeving en het feit dat de wetgever om tot een meer verantwoord en restrictief ontwormingsbeleid te komen juist aan de dierenarts een verantwoordelijke rol heeft toegekend en dit niet aan de paardenhouders zelf heeft willen overlaten. De klacht is in zoverre dan ook gegrond.

5.9. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat, indien er wel sprake is van een situatie waarin de dierenarts het bedrijf en de dieren waarvoor de middelen worden gevraagd kent, het in beginsel tot de beleidsvrijheid van de dierenarts behoort om te bepalen of hij of zij voldoende weet over de paarden en de wijze waarop ze gehouden worden om verantwoord een recept voor een ontwormingskuur uit te kunnen schrijven en is voorstelbaar dat in bepaalde situaties nadere diagnostiek achterwege wordt gelaten. Het zal van de aard van de gevraagde wormkuur en de omstandigheden van het geval afhangen of een voorafgaand bedrijfsbezoek en nader onderzoek steeds noodzakelijk is. Het spreekt voor zich dat door de dierenarts te allen tijde een deugdelijke verslaglegging bij moet worden gehouden waarop kan worden teruggegrepen en waaruit blijkt dat er een selectief en restrictief ontwormingsbeleid wordt gevoerd, toegespitst op het specifieke bedrijf.

Ten aanzien van de op te leggen maatregel

5.10. Het college houdt rekening met het feit dat beklaagde slechts enkele recepten op de bedoelde wijze heeft uitgeschreven en dat niet in geschil is dat zij niet uit commerciële oogpunt heeft gehandeld. Ook heeft zij genoegzaam aannemelijk gemaakt dat zij verantwoord heeft willen handelen en het belang van een terughoudend ontwormingsbeleid onderschrijft. Tenslotte wordt rekening gehouden met het feit dat vast is komen staan dat de betrokken ambtenaar van de AID bij het onderzoek die bewuste avond vooringenomen en allesbehalve tactvol is opgetreden en beklaagde onnodig en in aanwezigheid van het publiek neerbuigend en beledigend tegemoet is getreden. Dat deze ambtenaar door zijn werkgever reeds op zijn gedrag is aangesproken doet hier niet aan af. Al deze omstandigheden bijeengenomen acht het college het gerechtvaardigd om in dit geval van het opleggen van een maatregel af te zien.

5.11. Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gegrond, zonder het opleggen van een maatregel.

Aldus vastgesteld te ‘s- Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J.A.A.M. van Erp, drs. E.K. Dolfijn, drs. Th.A.M. Witjes en drs. J.Hilvering, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2010 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

mr. J.B.M. Keijzers                            mr. G.J. van Muijen