ECLI:NL:TDIVTC:2010:YF0265 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2009/7

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2010:YF0265
Datum uitspraak: 28-07-2010
Datum publicatie: 03-11-2010
Zaaknummer(s): 2009/7
Onderwerp: Paarden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Keuring paard: Stalondeugden gemist?

X, klager

tegen

Y te A,beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift; de repliek en de dupliek. De klacht is ter zitting van 27 mei 2010 behandeld. Beide partijen zijn verschenen.

2. DE KLACHT

De klacht houdt in, zakelijk weergegeven, dat beklaagde een ondeugdelijke keuring heeft uitgevoerd met betrekking tot een paard, dat kort nadien door klager is gekocht.

3. DE FEITEN

3.1 Beklaagde heeft op 13 november 2007 in opdracht van klager een paard gekeurd met het oog op een mogelijke aankoop. Bij het klinisch onderzoek werden geen afwijkingen geconstateerd en op het keuringsrapport is door beklaagde aangekruist dat er geen verdenking bestond op het bestaan van ondeugden. Ten aanzien van het röntgenologisch onderzoek zijn door beklaagde in het rapport de volgende bevindingen genoteerd:

- straalbeen                            linksvoor         1-2       rechtsvoor      1

- kootgewricht                        linksvoor         2          rechtsvoor      2

- sesambeenderen                 linksvoor         2          rechtsvoor      2

- spronggewricht                    linksachter      1          rechtsachter   1

Als conclusie heeft beklaagde geschreven ‘klinisch en röntgenologisch in orde.’

3.2. Op basis van het keuringsrapport heeft klager het betreffende paard gekocht. Na de aankoop hebben zich een aantal gebreken gemanifesteerd. De verzekeringsmaatschappij waar klager het paard wilde verzekeren heeft om aanvullende röntgenfoto’s verzocht, die door beklaagde op of omstreeks 29 december 2007 zijn gemaakt en opgestuurd. Op basis hiervan heeft de betreffende verzekeringsmaatschappij alle schade en/of gevolgschade veroorzaakt door het kroongewricht rechtsachter van verzekering uitgesloten. Hiernaast heeft de eigen dierenarts van klager in de periode na de keuring vastgesteld dat het paard een stalondeugd in de vorm van luchtzuigen vertoonde en daarnaast ernstige hoestklachten had. Deze dierenarts, die het paard in de periode tussen 2 februari 2008 en 24 oktober 2008 diverse keren vanwege ademhalingsklachten heeft onderzocht, heeft schriftelijk verklaard dat vanwege de kortademigheid en de hevige hoestbuien die gepaard gingen met dampigheid, het berijden van het paard niet mogelijk was en dat het dier ongeschikt was voor deelname aan sportwedstrijden van welk niveau dan ook.

3.3. Klager heeft de verkoper tevergeefs verzocht het paard terug te nemen en de koopsom te restitueren. Klager heeft vervolgens beklaagde verzocht aansprakelijkheid te erkennen, hetgeen laatstgenoemde heeft geweigerd

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dit verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. Ter beoordeling staat de vraag of beklaagde bij de keuring van het paard in gebreke is gebleven, waarbij door het college als maatstaf wordt aangehouden of beklaagde binnen de grenzen is gebleven van hetgeen van een redelijk bekwaam en redelijk handelend dierenarts mag worden verwacht.

5.2. De klacht valt uiteen in verschillende onderdelen. Beklaagde wordt verweten dat zij:

op de röntgenfoto’s het gebrek aan het rechterachterbeen niet heeft bemerkt;

de stalondeugd luchtzuigen niet als zodanig heeft herkend;

ernstige luchtwegproblemen in de vorm van hoesten niet heeft opgemerkt;

klager niet heeft gewezen op de mogelijkheid om bloedonderzoek te doen.

Ten aanzien van de röntgenfoto’s (klachtonderdeel a)

5.3. Het college neemt tot uitgangspunt het door beklaagde gebruikte onderzoeksrapport, dat is ontworpen door de Groep Geneeskunde van het Paard van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde, waarbij als leidraad geldt het boek ’De veterinaire keuring van het paard door Sloet van Oldruitenborgh-Oosterbaan, Barneveld en Van den Belt, Libre BV Leeuwarden, 2007’. De daarin vermelde objectieve maatstaven en in acht te nemen voorschriften bij de keuring van een paard zijn algemeen aanvaard. Onder meer is algemeen aanvaard om bij beoordeling van de röntgenfoto’s de straalbenen, kootgewrichten, sesambeenderen en de spronggewrichten in te delen in verschillende kwaliteitsklassen. De klassen 0 (gaaf), 1 (goed) en 2 (voldoende) worden als acceptabel beschouwd. Indeling in klasse 3 duidt op een verhoogd risico voor de toekomst en klasse 4 is onacceptabel. Van belang is uiteraard steeds voor welk gebruiksdoel een paard wordt gekeurd, waarvan in een onderzoeksrapport melding dient te worden gemaakt.

5.4. In casu wordt in het onderzoeksrapport als gebruiksdoel ‘dressuurpaard’ vermeld en gaat het college er vanuit dat door beklaagde beoordeeld diende te worden of het paard medisch gezien geschikt kon worden geacht voor de (dressuur)sport. Dat klager tegenover beklaagde zou hebben aangegeven dat hij het paard voor de hogere dressuursport in wilde zetten, staat gelet op de betwisting daarvan door beklaagde niet vast, terwijl ook de leeftijd van het paard (destijds 13 jaar) en de koopsom (€ 4.000,=) niet pleiten voor het gelijk van klager op dit punt.

5.5. Verder kan in het midden blijven of klager, zoals hij stelt, tegenover beklaagde zijn twijfels zou hebben uitgesproken over het rechterachterbeen en zou hebben verzocht om bij het maken van de röntgenfoto’s rechtsachter te beginnen, zulks om onnodige kosten te voorkomen. Behalve dat beklaagde ook die stelling heeft betwist en uit de overgelegde opnamen niet is gebleken dat met het kroongewricht rechtsachter is begonnen, mag van een dierenarts ook zonder dergelijke aanwijzingen worden verwacht een keuring deugdelijk uit te voeren. Aan die gehoudenheid doet ook niet af dat klager mogelijk meer kennis van paarden zou hebben dan een gemiddelde particuliere klant, wat door klager overigens wordt betwist.

5.6. Met betrekking tot het verrichte klinisch onderzoek heeft het college geen reden om te twijfelen aan de stelling van beklaagde dat zij aan de benen van het paard niets heeft kunnen ontdekken dat op een gebrek of kreupelheid wees. Klager heeft ter zitting in dat verband nog verklaard dat hij het paard bij de eerste bezichtiging bij de verkoper wat traag vond, maar dit enkele gegeven rechtvaardigt niet de conclusie dat beklaagde bij het klinisch onderzoek een mankement aan het rechterachterbeen heeft kunnen en moeten waarnemen.

5.7. Vervolgens is het de vraag of beklaagde bij het röntgenologisch onderzoek verwijtbaar heeft gehandeld. De betreffende röntgenopnames zijn in de onderhavige procedure overgelegd. Het college heeft vastgesteld dat daarop een arthrotische verandering c.q. onregelmatigheid in de buurt van het kroongericht rechtsachter kan worden waargenomen. Nu een röntgenologisch onderzoek echter steeds in samenhang met de klinische bevindingen dient te worden beoordeeld en de geconstateerde arthrotische verandering zeer gering is, terwijl het paard in klinisch opzicht in orde was althans geen afwijkingen vertoonde, ziet het college onvoldoende aanleiding te oordelen dat beklaagde door de arthrotische verandering in casu niet op te merken zodanig in gebreke is gebleven dat het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel geboden zou zijn. Daarbij is tevens in aanmerking genomen dat een dergelijk lichte afwijking deelname aan de dressuursport niet in de weg hoeft te staan, terwijl daaraan ook niet zonder meer de conclusie mag worden verbonden dat het kootgewricht bij de keuring door beklaagde in een lagere kwaliteitsklasse had moeten worden ingedeeld of dat zij een negatief aankoopadvies had moeten geven. Wel is het college van oordeel dat beklaagde, indien ze de onregelmatigheid had opgemerkt, daarvan een aantekening had moeten maken op het keuringsrapport.

5.8. Dat de verzekeringsmaatschappij de schade veroorzaakt door het kroongewricht rechtsachter van verzekering heeft uitgesloten leidt niet tot een ander oordeel, nu vanuit het perspectief van een verzekeraar eigen criteria gelden. Aan beklaagde lag alleen de vraag voor of het paard medisch gezien voldoende geschikt was om te worden ingezet voor de dressuursport en het college acht verdedigbaar en tuchtrechtelijk onvoldoende verwijtbaar dat die vraag door beklaagde op basis van het klinisch onderzoek in combinatie met het röntgenologisch onderzoek bevestigend is beantwoord, zij het dat dit laatste onderzoek beter had gekund. Overigens is een keuringsrapport in beginsel geen taxatierapport waarin antwoord wordt gegeven op de vraag of de verkoopprijs wel reëel en niet te hoog is. Verder is niet gebleken dat het paard in kwestie vanwege een gebrek aan het rechterachterbeen de deelname aan de dressuursport uiteindelijk heeft moeten staken. Uit de verslagen van de eigen dierenarts kan worden afgeleid dat het luchtzuigen en de luchtwegproblemen daaraan debet zijn geweest.

Ten aanzien van het luchtzuigen (klachtonderdeel b)

5.9. Ter zitting is door beklaagde erkend dat tijdens de keuring is gesproken over het feit dat klager bij de eerste bezichtiging op de stal van de verkoper had waargenomen dat het paard de wangen opblies en eigenaardig gedrag vertoonde dat op luchtzuigen leek, maar door de verkoper als aangeleerd gedrag werd bestempeld. Beklaagde is echter ook ter zitting op het standpunt blijven staan dat zij de tanden en de mond van het paard goed heeft geïnspecteerd en dat het dier tijdens de keuring en ook tijdens het maken van de tweede set röntgenfoto’s géén kenmerken van een dergelijke stalondeugd vertoonde, noch dat zij tijdens de keuring tegen klager zou hebben verteld dat het aangeleerd gedrag betrof.

5.10. Waar het gaat om de vraag of het paard tijdens de keuring zelf tekenen van luchtzuigen (wangen opblazen, hals strekken en lucht inslikken) vertoonde lopen de lezingen van partijen uiteen. Tegenover de door klager ingebrachte bevestigende verklaring van zijn partner staat de ontkennende verklaring van de bij beklaagde werkzame paraveterinair, die bij de keuringen en bij het maken van de tweede set röntgenopnamen aanwezig is geweest en die heeft aangegeven dat het paard bij geen van beide gelegenheden gedrag vertoonde dat op luchtzuigen of op luchtwegproblemen wees. Gelet op de tegenstrijdige lezingen en bij gebreke van nader bewijs, kunnen de feiten op dit punt niet worden vastgesteld en kan niet met zekerheid worden aangenomen dat er tijdens de keuring van bedoeld gedrag sprake was.

5.11. Klager heeft voorts weliswaar gesteld dat het gebrek door hem en zijn partner ook daags na de keuring is waargenomen, maar niet is gebleken dat het probleem in die periode aan de verkoper, beklaagde of een andere diergeneeskundige is gemeld. De eigen dierenarts heeft de diagnose luchtzuigen eerst enkele maanden na de keuring (in februari 2010) gesteld en beklaagde heeft terecht aangevoerd dat stalondeugden als hier aan de orde een antedateringstermijn van slechts een aantal dagen hebben. Dit betekent dat indien er enige dagen na de keuring zijn verstreken, het erg moeilijk is om nog te bewijzen dat het gebrek al voor de keuring bestond, tenzij er concrete aanwijzingen zijn die daarop zouden kunnen wijzen, die in casu echter niet althans onvoldoende zijn gebleken.

5.12. Op grond van het voorgaande is niet vast komen staan dat dit stalgebrek al vóór de keuring bestond en door beklaagde tijdens de keuring als zodanig had moeten worden herkend en dat zij op dit punt tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Overigens verdient het wel aanbeveling om en had beklaagde er goed aan gedaan in het onderzoeksrapport te vermelden dat er een verdenking op een stalondeugd door de opdrachtgever is geuit, maar dat zij, beklaagde, daar bij de keuring zelf geen aanwijzingen voor heeft kunnen vinden.

Ten aanzien van de hoestklachten c.q. luchtwegproblemen (klachtonderdeel c)

5.13. Ten aanzien van de hoestklachten geldt min of meer hetzelfde als voor het luchtzuigen. Beide aandoeningen hebben een korte antedateringstermijn en kunnen zich spontaan ontwikkelen, bijvoorbeeld in een nieuwe stal of leefomgeving. Verder ontbreekt ook hier voldoende bewijs voor de stelling dat dit gebrek al vóór de keuring bestond en tijdens de keuring door beklaagde had moeten worden herkend. Beklaagde heeft ook in dit kader aangevoerd dat zij een deugdelijk klinisch onderzoek heeft uitgevoerd waarbij zij ook heeft geprobeerd het hoesten op te wekken, maar dat er bij de keuring noch bij het maken van de tweede set röntgenfoto’s iets te bemerken viel van hoestklachten of luchtwegproblemen. Dit betoog wordt ondersteund door de verklaring van de bij beklaagde werkzame paraveterinair, die bij beide gelegenheden aanwezig is geweest.

5.14. Ook klager zelf heeft ter zitting desgevraagd toegegeven dat het paard tijdens de eerste bezichtiging bij de verkoper noch bij de keuring zelf hoestte, maar deze klacht zich daags na de aankoop op de nieuwe stal heeft geopenbaard. Klager stelt dat hij eerst zelf heeft getracht met enkele aanpassingen (scheren, gebruik stofvrij vlasstro, siroop, nat voer, voedingssupplement) het probleem te verhelpen en dat hij daarom pas later een dierenarts heeft geraadpleegd. Wat hier ook van zij, ook hier geldt dat het probleem in ieder geval niet daags na de aankoop aan de verkoper of beklaagde kenbaar is gemaakt en dat de eigen dierenarts de diagnose eerst enkele maanden na de keuring heeft gesteld. Het vorenstaande betekent dat ook ten aanzien van de luchtwegproblemen niet kan worden geconcludeerd dat beklaagde bij de keuring onzorgvuldig en tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

Ten aanzien van het niet aanbieden van bloedonderzoek (klachtonderdeel d)

5.15. Klager stelt dat beklaagde bij de keuring niet heeft gewezen op de mogelijkheid om bloedonderzoek te doen, teneinde uit te sluiten dat er gebreken door middel van medicatie of doping moedwillig werden onderdrukt. Beklaagde heeft in verweer aangevoerd dat er geen enkele aanleiding bestond om bloedonderzoek te verrichten en dat klager daar ook niet om heeft gevraagd. Hoewel het tot de beleidsvrijheid van de dierenarts behoort om al dan niet bloedonderzoek te verrichten en daartoe geen verplichting bestaat, zodat alleen al hierom geen sprake kan zijn van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen, verdient het naar het oordeel van het college wel aanbeveling om bij een keuring de meerwaarde van een bloedonderzoek te bespreken en een dergelijk onderzoek aan te bieden. Dit neemt niet weg dat beklaagde door dit in casu te hebben nagelaten niet klachtwaardig heeft gehandeld.

De conclusie

5.16. Samenvattend is de algehele eindconclusie dat het röntgenologisch onderzoek beter had gekund, maar dat beklaagde daarbij naar het oordeel van het college niet zodanig verwijtbaar heeft gehandeld dat het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel geboden is, dat ten aanzien van het luchtzuigen en de hoestklachten niet bewezen kan worden geacht dat deze gebreken al vóór de keuring bestonden en tijdens de keuring door beklaagde hadden moeten worden opgemerkt en dat ten aanzien van het al dan niet verrichten van bloedonderzoek geen sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. Een en ander betekent dat de klacht ongegrond zal worden verklaard.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht, op al haar onderdelen, ongegrond.

Aldus vastgesteld te ‘s- Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J.A.A.M. van Erp, drs. E.K. Dolfijn, drs.Th.A.M. Witjes en drs. J.Hilvering, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2010 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

mr. J.B.M. Keijzers                            mr. G.J. van Muijen