ECLI:NL:TDIVTC:2010:YF0264 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2009/5

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2010:YF0264
Datum uitspraak: 28-07-2010
Datum publicatie: 03-11-2010
Zaaknummer(s): 2009/5
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Adequaat gehandeld na diagnose Cushing bij hond.

X, klaagster

tegen

Y te A, beklaagde 

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling heeft op 29 april 2010 plaatsgevonden. Klaagster was aanwezig, tezamen met haar zus. Beklaagde is tezamen met haar echtgenoot verschenen en werd bijgestaan door haar gemachtigde, mevr. mr. Z.

2. DE KLACHT

De klacht houdt in, samengevat, dat beklaagde bij het onderzoek en de behandeling van de hond van klaagster nalatig heeft gehandeld, meer in het bijzonder dat zij een onjuiste diagnose heeft gesteld, een overdosis medicijnen heeft voorgeschreven, de hond niet tijdig heeft doorverwezen en ten onrechte een gunstige prognose heeft gegeven.

3. DE FEITEN

3.1. Het gaat in deze zaak om de hond van klaagster, een Jack Russel terriër van het vrouwelijk geslacht met de naam XXXXX, geboren 14 augustus 1999.

3.2. Op 30 december 2008 heeft klaagster de praktijk van beklaagde bezocht, omdat haar hond veel dronk en plaste en er sprake was van gewichtsverlies. Beklaagde heeft de hond klinisch onderzocht en urine- en bloedonderzoek verricht. Daarbij werd glucose in de urine aangetroffen en bleek onder meer sprake van een verhoogd gehalte aan Alkalische Fosfatase. Om meer zekerheid te krijgen over het vermoeden van beklaagde dat de hond Cushing had, heeft zij aanvullend urineonderzoek (met een Dexametasonsuppressietest) in gang gezet, waarbij gedurende 3 dagen dagelijks urine moest worden opgevangen en vanaf de tweede dag tabletten toegediend moesten worden.

3.3. Op woensdag 7 januari 2009 werd op basis van de uitslag van het vervolgonderzoek de diagnose Cushing bevestigd, waarbij tevens werd geconcludeerd dat het een hypofyse afhankelijke hyperadrenocorticisme betrof. Omdat beklaagde klaagster telefonisch niet kon bereiken, heeft zij haar via een e-mail over de uitslag van het onderzoek geïnformeerd.

3.4. Op vrijdag 9 januari 2009 hebben partijen telefonisch over de te nemen vervolgstappen overlegd. Beklaagde heeft een operatie voorgesteld, waarvoor klaagster de hond echter te zwak vond. In overleg is gekozen voor een medicamenteuze behandeling met Vetoryl, waarmee na het weekend, op 12 januari 2009 zou worden gestart.

3.5. Klaagster is op maandag 12 januari 2009 naar de praktijk van beklaagde gekomen, waarbij bleek dat de conditie van de hond in het weekend (10 en 11 januari 2009) achteruit was gegaan en er klachten waren bijgekomen (anorexie en braken). De hond is onderzocht en aan een infuus met fysiologisch zout gelegd. Ook is een anti-braakmedicatie toegediend en aan klaagster mee naar huis gegeven.

3.6. Een dag later, op 13 januari 2009 heeft klaagster om spoedhulp verzocht. Bij aankomst op de praktijk bleek de hond apatisch en was sprake van een verhoogde ademhaling en rectaal bloedverlies. Beklaagde heeft de hond opnieuw aan een infuus met fysiologisch zout gelegd en medicatie toegediend (Dexadreson en vitamine K), hetgeen echter niet mocht baten. Omstreeks 17:00 uur is de hond overleden. Er is geen sectie verricht.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster.

5.2. Beklaagde heeft bij het consult op 30 december 2008 direct urine- en bloedonderzoek gedaan en naar het oordeel van het college voortvarend gehandeld door aansluitend een vervolgonderzoek te starten om het vermoeden bevestigd te krijgen dan wel uit te kunnen sluiten dat het om de aandoening Cushing ging. Gelet op de symptomen die de hond vertoonde was die waarschijnlijkheidsdiagnose begrijpelijk. Het college ziet geen aanleiding om beklaagde aan te rekenen dat klaagster bij het vervolgonderzoek voor het opvangen van de urine op de derde dag naar de praktijk heeft moeten komen omdat dit haar thuis niet lukte of dat zij thuis niet alle voorgeschreven tabletten aan de hond heeft kunnen geven.

5.3. Voorts was de uitslag van het vervolgonderzoek en de definitieve diagnose binnen een week bekend, hetgeen het college in casu een aanvaardbare termijn acht. Klaagster is op 7 januari 2009 door beklaagde per e-mail –omdat zij telefonisch niet te bereiken was- op de hoogte gebracht van het feit dat haar hond Cushing had. Vervolgens heeft er op 9 januari 2009 nader telefonisch overleg tussen partijen plaatsgevonden, waarbij verschillende behandelopties zijn doorgenomen, daaronder chirurgie. Dat in verband met de conditie van de hond de voorkeur is gegeven aan een medicamenteuze behandeling valt te begrijpen, alsook dat is afgesproken dat daarmee eerst na het weekend zou worden gestart, gelet op de mogelijke bijwerkingen (zwakte, braken, diarree) in combinatie met het feit dat beklaagde vanwege een congres dat weekend in het buitenland verbleef. Voorts is Vetoryl een geëigend medicijn voor de behandeling van Cushing en is niet gebleken dat een overmatige hoeveelheid is voorgeschreven. Er is door beklaagde een capsule van 30 mg per dag voorgeschreven, hetgeen op basis van de bijsluiter verantwoord kan worden geacht bij het gewicht van de hond op dat moment (ongeveer 5 kilogram).

5.4. Beklaagde heeft op die maandag 12 januari 2009 naar het oordeel van het college voldoende adequaat onderzoek gedaan en daarbij vastgesteld dat de slijmvliezen roze kleurden, dat de turgor niet afwijkend was en dat de hond attent en goed reageerde. Het college acht veterinair niet onjuist dat de hond vervolgens een antibraakmiddel is toegediend en aan een infuus met fysiologisch zout is gelegd. Niet gebleken is dat er op dat moment aanwijzingen waren voor een levensbedreigende situatie of dat verdere actie geboden was. De hond is een dag later ernstig ziek op de praktijk gekomen en komen te overlijden, echter nu er geen sectie is verricht, blijft ongewis wat de precieze doodsoorzaak is geweest.

5.5. Klaagster heeft nog aangevoerd dat beklaagde te weinig acht heeft geslagen op het feit dat de hond in juni 2008 nog 7,4 kilogram woog en op de dag van haar overlijden nog maar 4,7 kilogram. Beklaagde heeft dienaangaande ter zitting echter verklaard dat de hond al langere tijd met overgewicht kampte, dat de hond in juni 2008 nog te zwaar was en dat het feit dat het dier eind december 5,9 kilogram woog en dus in een half jaar anderhalve kilo was afgevallen op zich zelf niet verontrustend was. Verder heeft beklaagde erop gewezen dat het gewichtsverlies vanaf 30 december 2008 tot 13 januari 2009 niet zo drastisch is geweest als klaagster suggereert. Hiervoor is steun te vinden in de patiëntenkaart, waaruit blijkt dat de hond op 5 januari 2009 nog 5,4 kilogram woog. Het college acht in ieder geval niet verwijtbaar dat beklaagde in de periode tussen 30 december 2009 en 13 januari 2009 geen reden heeft gezien voor nog andere onderzoeken dan zij al heeft gedaan, in aanmerking genomen dat er een diagnose (Cushing) was, er onvoldoende aanwijzingen bestonden voor een andere aandoening, terwijl de gewichtsafname niet zo drastisch was als klaagster stelt.

5.6. Tenslotte heeft beklaagde uitdrukkelijk tegengesproken het diergeneesmiddel Vetoryl als een wondermiddel te hebben bestempeld of dat zij tegen klaagster zou hebben gezegd dat de hond enkele dagen later weer vrolijk zou rondhuppelen. Hierdoor staat niet vast dat beklaagde de bewuste uitlatingen heeft gedaan en dat zij een gunstige prognose of valse hoop heeft gegeven en te lichtvaardig zou hebben gehandeld.

5.7. De conclusie is dan dat er onvoldoende aanleiding is te oordelen dat beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij jegens de hond van klaagster diende te betrachten of dat hij anderszins veterinair onjuist en tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De klacht zal dan ook ongegrond worden verklaard.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ‘s- Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J.A.A.M. van Erp, drs. E.K. Dolfijn, drs.Th.A.M. Witjes en drs. J.Hilvering, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2010 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

mr. J.B.M. Keijzers                                        mr. G.J. van Muijen