ECLI:NL:TDIVTC:2010:YF0259 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2009/66

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2010:YF0259
Datum uitspraak: 29-04-2010
Datum publicatie: 07-07-2010
Zaaknummer(s): 2009/66
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen:
  • Gegrond met boete
  • Gegrond met schorsing
Inhoudsindicatie: Dierenarts laat via tussenpersoon UDA-middelen aan veehouders verstrekken zonder de dieren te hebben onderzocht.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennis genomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond op 18 maart 2010 plaats. Beklaagde heeft zich per faxbericht voor de zitting afgemeld. Namens de klachtambtenaar is ter zitting verschenen mr. Y, vergezeld door dhr. Z en mevr. W, ambtenaren bij de Algemene Inspectiedienst (hierna: AID) die in deze zaak het onderzoek hebben gedaan en het berechtingsrapport hebben opgesteld.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten dat hij ten aanzien van de verstrekking van UDA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen in strijd met de wettelijke regelgeving heeft gehandeld en dat hij ook in administratief opzicht en terzake de verplichte informatieverstrekking niet heeft voldaan aan de geldende voorschriften. De klachtambtenaar heeft verzocht beklaagde een boete op te leggen van € 5.000,=.

3. DE FEITEN

3.1. Op 12 maart 2009 heeft de AID bij een AR-vergunninghouder (hierna te noemen: Nederend) een controle verricht in het kader van de naleving van de Diergeneesmiddelenwet en aanverwante regelgeving. Nederend was op grond van zijn vergunning bevoegd tot het afleveren van zogeheten URA-diergeneesmiddelen en van diergeneesmiddelen die niet onder het kanalisatieregime vallen.

3.2. In de bedrijfsauto van Nederend zijn tal van UDA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen aangetroffen, die hij uit hoofde van zijn vergunning niet aan derden mocht leveren. Nederend heeft echter tegenover de AID verklaard dat die UDA-middelen eigendom van beklaagde waren en door hem in opdracht van beklaagde bij veehouders werden bezorgd. De AID heeft vervolgens beklaagde en een aantal veehouders gehoord. De bevindingen en conclusies van de AID zijn neergelegd in een berechtingsrapport, dat is uitgebracht aan de klachtambtenaar, die vervolgens de onderhavige procedure is gestart. 

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft verweer gevoerd. Op dit verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. Aan de orde is de vraag of beklaagde in de uitoefening van zijn beroep als diergeneeskundige tekort is geschoten en zo ja, of dit tekortschieten zodanig is geweest dat voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

5.2. Het college verwerpt het standpunt van beklaagde dat er in deze zaak sprake zou zijn van schending van het ‘ne bis in idem’-beginsel. Dit beginsel is beperkt tot maatregelen van strafrechtelijke aard en naar vaste jurisprudentie laat het opleggen van een strafrechtelijke sanctie de mogelijkheid tot het opleggen van een tuchtrechtelijke sanctie naar aanleiding van dezelfde gedragingen onverlet. Achterliggende gedachte is dat de twee rechtsgebieden een verschillend doel dienen. Het veterinaire tuchtrecht heeft ten doel het vereiste peil van de beroepsuitoefening van dierenartsen te waarborgen en misslagen daarin te beteugelen, terwijl in het strafrecht de handhaving van strafrechtelijke normen centraal staat. Een tuchtrechtprocedure en een strafrechtelijke procedure kunnen dus naast elkaar worden gevoerd. Overigens heeft beklaagde geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij voor exact dezelfde gedragingen ook strafrechtelijk wordt vervolgd.

5.3. In deze zaak is van belang dat de wetgever ten aanzien van bepaalde diergeneesmiddelen heeft bepaald dat deze slechts met tussenkomst van een dierenarts aan derden mogen worden verstrekt, omdat ze gevaarlijk kunnen zijn voor de gezondheid van mens en dier of voor het milieu. Tot deze zogeheten gekanaliseerde diergeneesmiddelen behoren de categorieën URA (uitsluitend op recept af te geven) UDA (uitsluitend door een dierenarts of apotheker op voorschrift van een dierenarts te verstrekken aan houders van dieren) en UDD (uitsluitend door een dierenarts toe te dienen). Voor de toepasselijke regelgeving wordt verwezen naar hoofdstuk IV van de Diergeneesmiddelenwet en hoofdstuk IV van de Regeling diergeneesmiddelen.

5.4. In de bedrijfsauto van Nederend zijn diverse UDA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen aangetroffen: Delvomast MC (12 doosjes á 4 injectoren), Pen & Strep (6 flacons), Marbocyl Bolus (doos á 24 stuks), Eficur (3 flacons 100 ml), Cobactan 2,5% (2 flacons 100 ml), Bovaclax (3 dozen á 24 injectoren), Cobactan LC (doos á 15 injectoren), Geomycine (doos á 25 schuimtabletten) en Avuloxil (2 dozen á 12 injectoren). Op basis van de door Nederend aan de AID getoonde administratie en documenten (e-mails tussen Nederend en beklaagde en overzichten van leveringen) acht het college voorts voldoende vast staan dat Nederend in de periode tussen augustus 2008 en februari 2009 nog tal van andere antimicrobiële diergeneesmiddelen bij veehouders heeft afgeleverd, waarvan op blz. 4 (een na laatste alinea) van het klaagschrift een opsomming wordt gegeven.

5.5. Beklaagde heeft net als de vergunninghouder betoogd dat alle aangetroffen UDA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen aan hem, beklaagde, in eigendom toebehoorden en in zijn opdracht bij veehouders werden bezorgd. Gelet hierop acht het college in ieder geval bewezen dat Nederend als bezorger voor beklaagde en aanbrenger van nieuwe klanten fungeerde en daarvoor provisie ontving. Uit de hoogte van de provisies, zoals die uit de stukken blijkt, kan worden afgeleid dat het om aanzienlijke hoeveelheden door Nederend ten behoeve van beklaagde bezorgde diergeneesmiddelen heeft gegaan.

5.6. Via de administratieve bescheiden die Nederend ter inzage aan de AID heeft gegeven zijn er betrokken veehouders -aan wie UDA-middelen zijn geleverd die van beklaagde afkomstig waren- getraceerd en gehoord. Van de acht gehoorde veehouders bleek er slechts een te zijn bij wie beklaagde praktiserend dierenarts was. De overige zeven veehouders hebben verklaard dat beklaagde nimmer op hun bedrijf was geweest, onder hen veehouders die blijkens hun eigen verklaringen rechtstreeks voor de diergeneesmiddelen aan beklaagde betaalden. Dat de ambtenaren van de AID bij het verhoren van de veehouders of van beklaagde zelf ongeoorloofde opsporingspraktijken (dwang, intimidatie, niet verlenen van de cautie) hebben toegepast en dat er sprake zou zijn van onrechtmatig verkregen bewijs is op geen enkele wijze onderbouwd. Beklaagde heeft nagelaten feiten of omstandigheden aannemelijk te maken waaruit zou kunnen worden geconcludeerd dat hij wél bij de genoemde zeven veehouders op het bedrijf kwam.

5.7. Het college gaat dus uit van de juistheid van de verklaringen van de betreffende veehouders. Op basis daarvan acht het college bewezen dat beklaagde via een tussenpersoon tal van UDA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen heeft geleverd aan veehouders zonder de dieren waarvoor de medicatie bestemd was te hebben gezien of onderzocht. Het college heeft zich er al eerder over uitgesproken dat het leveren van UDA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen, zonder het bedrijf van de betreffende veehouder te kennen en zonder bekend te zijn met de dieren en hun ziektegeschiedenis, een ernstig tuchtrechtelijk vergrijp oplevert. Zonder een door een dierenarts zelf ingesteld onderzoek en zonder het stellen van een diagnose kan niet verantwoord worden bepaald of het voorschrijven van een UDA-gekanaliseerd diergeneesmiddel effect kan sorteren of juist schade kan veroorzaken. Door deze handelwijze wordt het risico geschapen dat er voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kan ontstaan.

5.8. Het college stelt verder vast dat drie van de gehoorde veehouders tegenover de AID hebben verklaard dat Nederend ook direct uit voorraad de UDA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen Excenel en Avuloxil kon leveren, zonder dat deze middelen vooraf bij hem of beklaagde waren besteld. Ook bevinden zich bij de stukken (zie productie 12 tot en met 15 bij het berechtingsrapport van de AID) van beklaagde afkomstige aan Nederend gerichte nota’s, waarop gekanaliseerde diergeneesmiddelen bij Nederend in rekening lijken te worden gebracht. Dat dit geen facturen voor Nederend zouden zijn maar slechts overzichten zijn van door Nederend bij veehouders in opdracht van beklaagde bezorgde diergeneesmiddelen, opgesteld met het oog op de berekening van de provisie, acht het college discutabel. Uit de stukken blijkt immers dat voor de provisie afzonderlijke creditnota’s werden verzonden. Een en ander rechtvaardigt naar het oordeel van het college de conclusie dat in ieder geval een gedeelte van de door beklaagde aan Nederend verstrekte UDA-diergeneesmiddelen door laatstgenoemde –in strijd met zijn vergunning- werden verhandeld en dat beklaagde daaraan heeft meegewerkt, zulks in strijd met artikel 41 van het Diergeneesmiddelenbesluit.

5.9. Tenslotte is niet gebleken dat beklaagde er een controleerbare administratie bijhield, waaruit kan worden afgeleid welke middelen, in welke dosering, voor welke dieren en aandoening en voor hoelang is voorgeschreven en de eventuele wachttermijn. Beklaagde heeft niet kunnen aantonen dat door hem is voldaan aan de administratieve voorschriften, zoals neergelegd in hoofdstuk VIII van de Regeling Diergeneesmiddelen. De AID heeft voorts geconstateerd dat de in de bedrijfsauto van Nederend aangetroffen UDA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen in het geheel niet waren voorzien van een aanduiding of sticker met daarop de naam en het adres van beklaagde en andere verplichte vermeldingen, zoals voorgeschreven in artikel 42 lid 2 van het Diergeneesmiddelenbesluit, bedoeld om de illegale handel in deze diergeneesmiddelen tegen te gaan.  

5.10. De conclusie is dan dat beklaagde ernstig tekort is geschoten in de uitoefening van zijn beroep als bedoeld in artikel 14 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde. De klacht wordt dan ook gegrond verklaard. In aanmerking genomen de aard en de ernst van de gedragingen en het feit dat beklaagde op geen enkele wijze blijk heeft gegeven van inzicht in het gevaar dat door zijn handelen voor de gezondheidszorg voor dieren kan ontstaan, acht het college het opleggen van een onvoorwaardelijke geldboete van € 5.000,=, zoals door de klachtambtenaar verzocht, gerechtvaardigd. Gelet op de proceshouding van beklaagde wordt de kans op recidive aanwezig geacht, op grond waarvan het college het tevens geboden acht om beklaagde voorwaardelijk te schorsen, als na te melden.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gegrond;

legt beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete op van € 5.000,=overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 lid 1 sub c van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990;

schorst beklaagde daarnaast voorwaardelijk in de hem verleende bevoegdheid om de diergeneeskunde uit te oefenen voor een periode van drie maanden, met een proeftijd van twee jaar, overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 lid 1 sub e van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, zulks met ingang van de dag waarop deze uitspraak onherroepelijk is geworden.

Aldus vastgesteld te ‘s- Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J.A.A.M. van Erp, drs. E.K. Dolfijn, drs. Th.A.M. Witjes en drs. J.Hilvering, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2010 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

mr. J.B.M. Keijzers                            mr. G.J. van Muijen