ECLI:NL:TDIVTC:2010:YF0251 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2008/136

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2010:YF0251
Datum uitspraak: 29-04-2010
Datum publicatie: 07-07-2010
Zaaknummer(s): 2008/136
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Luchtwegproblemen voldoende onderzocht?

1. DE PROCEDURE

1.1. Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling van de zaak werd bepaald op 21 januari 2010, gelijktijdig met de behandeling van een andere klachtzaak tussen partijen (zaaknr. 2008/138) en twee klachtzaken tussen klaagster en twee bij beklaagde werkzame paraveterinairen (zaaknrs. 2008/139 en 2008/140).

1.2. Beklaagde is op de zitting van 21 januari 2010 verschenen. Klaagster heeft zich enkele dagen voor de zitting telefonisch afgemeld wegens ziekte, zonder toelichting. De schriftelijke bevestiging daarvan met daarop de aantekening dat zij niet afzag van haar recht om mondeling te worden gehoord is eerst op de zittingsdag zelf en kort voor aanvang van de mondelinge behandeling ontvangen. Het college heeft besloten de zitting toch door te laten gaan en de betreffende beklaagden, die vanuit A naar Den Haag waren afgereisd, reeds te horen. Voorts is besloten om op 18 maart 2010 een tweede zitting te houden en daaraan voorafgaand een proces-verbaal van de eerste zitting aan partijen toe te sturen.

1.3. Op 17 maart 2010, een dag voor de zitting, is er omstreeks 17:00 uur een faxbericht binnengekomen waarin klaagster zich opnieuw ‘wegens ziekte’ en zonder verdere toelichting voor de zitting heeft afgemeld. Het secretariaat van het college heeft beklaagde daarop telefonisch doorgegeven dat het niet zinvol zou zijn om de volgende dag opnieuw naar Den Haag af te reizen voor een zitting zonder tegenpartij. De zitting op 18 maart 2010 is dus niet doorgegaan. Op die dag heeft klaagster nog wel telefonisch contact gehad met een van de administratief medewerksters van het secretariaat, waarbij zij aangaf in de veronderstelling te verkeren dat de zitting op 19 maart 2010, dus een dag later, zou plaatsvinden.

1.4. Voor zover klaagster met haar faxbericht van 17 maart 2010 heeft beoogd dat er opnieuw een (derde) mondelinge behandeling zou worden bepaald, ziet het college daartoe geen aanleiding meer. Nu klaagster tot twee keer toe in een zeer laat stadium ‘wegens ziekte’ en zonder toelichting heeft afgezegd, had het op haar weg gelegen een nadere onderbouwing te geven, waaruit zou kunnen blijken dat er sprake was van een zodanige (nood)situatie dat van haar niet kon worden gevergd ter zitting te verschijnen. De vereiste uitzonderlijke omstandigheden voor verder uitstel zijn dus niet komen vast te staan. Ook de eventuele omstandigheid dat klaagster zich in de datum van de tweede zitting zou hebben vergist, dient voor eigen rekening te blijven. Het college heeft klaagster er schriftelijk twee keer (eenmaal aangetekend) op gewezen dat die zitting op 18 maart 2010 zou plaatsvinden. De zaak zal thans op de stukken worden afgedaan.

2. DE KLACHT

Het college heeft uit het klaagschrift aldus begrepen dat beklaagde wordt verweten dat hij geen of te weinig onderzoek heeft verricht ten aanzien van de luchtwegproblemen van de hond en dat hij bij de euthanasie te snel en zonder empathie te werk is gegaan.

3. DE FEITEN

3.1. Het gaat in deze zaak om de hond van klaagster, een teckel met de naam XXXX, geboren op 30 juni 1989;

3.2. De hond was bij de kliniek van beklaagde sedert 2005 bekend met maagdarmklachten, hartritmestoornissen en een nierfunctiestoornis;

3.3. Eind augustus werd de hond verkouden en ontstonden er luchtwegproblemen, die gepaard gingen met een verstopte neus, opgeven van slijm, hoesten en benauwdheid. In de periode daarna is de hond voor de luchtwegproblemen met medicatie behandeld;

3.4. Op 12 december 2006 verslechterde de gezondheidssituatie van de hond. Klaagster is in de middag naar de praktijk gekomen en beklaagde heeft de hond onderzocht. Naar aanleiding daarvan is besloten tot euthanasie.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op zijn verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts

had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster.

5.2. Het college is van oordeel dat er uit het dossier en het verhandelde ter zitting geen althans te weinig concrete aanwijzingen naar voren zijn gekomen die de conclusie rechtvaardigen dat beklaagde ten aanzien van de hond van klaagster in diergeneeskundig opzicht nalatig of verwijtbaar heeft gehandeld. Daartoe wordt het volgende overwogen.

5.3. De luchtwegproblemen zijn blijkens de patiëntenkaart eind augustus 2006 begonnen, toen de hond plotseling verkouden werd, slijm opgaf en veel hoestte. De hond is toen door beklaagde klinisch onderzocht en er is in de periode daarna medicatie (onder meer rimadyl, fortekor, broomhexine) en antibiotica (baytrill) voorgeschreven, waarbij er regelmatig evaluatiemomenten en andere behandelingen (bijv. ook een vochtinfuus in verband met achteruitgang nierfunctie) hebben plaatsgevonden. Uit de patiëntenkaart blijkt dat de hond in de periode vanaf eind augustus 2006 soms een terugval had maar dat het behandeltraject ook resultaat bood. Beklaagde heeft bijvoorbeeld gewezen op de genoteerde bevindingen bij het consult op 1 december 2006, waaruit blijkt dat de medicatie aansloeg. Het college acht voorts begrijpelijk en aanvaardbaar dat beklaagde, zoals hij ter zitting nog heeft toegelicht, in verband met de medische voorgeschiedenis en de hoge leeftijd van de hond voor een conservatieve aanpak met medicatie heeft gekozen en ingrijpende onderzoeken (als een scopie of het maken van een röntgenfoto) achterwege heeft gelaten, omdat daarvoor sedatie noodzakelijk zou zijn, hetgeen risicovol zou zijn. Ook is naar het oordeel van het college onvoldoende gebleken van een zodanig verslechtering van de gezondheidssituatie van de hond in de betreffende periode dat het inzetten van een andere behandeltraject of aanvullende diagnostiek geboden was.  

5.4. Met betrekking tot de gebeurtenissen op 12 december 2006 overweegt het college dat klaagster de praktijk van beklaagde in de middag heeft bezocht omdat haar hond benauwdheidsklachten had, nadat eerder op de dag tussen haar en de dierenartsassistentes al telefonische contacten hadden plaatsgevonden. Beklaagde zat die middag in een sollicitatiegesprek, dat hij voor klaagster heeft onderbroken. Beklaagde heeft na onderzoek vastgesteld dat de hond uitgedroogd was en bleke slijmvliezen en een slechte turgor had. Dat zijn onderzoek te summier zou zijn geweest om daaruit tevens te kunnen concluderen dat verdere behandeling niet meer zinvol was, is door klaagster onvoldoende feitelijk onderbouwd. Het college acht op basis van de hiervoor genoemde bevindingen en mede gelet op de medische voorgeschiedenis en de leeftijd van de hond, door beklaagde genoegzaam aannemelijk gemaakt dat de hond er zodanig slecht aan toe was dat euthanasie een reële optie was, waarmee klaagster overigens ook heeft ingestemd. Voorts kan uit de eigen stellingen van klaagster worden geconcludeerd dat beklaagde goede uitleg heeft gegeven over het euthanasieproces en is uit niets gebleken dat hij de euthanasie als zodanig veterinair onjuist, onzorgvuldig of te snel heeft uitgevoerd.

5.5. Op grond van het geen hiervoor is overwogen zal de klacht ongegrond worden verklaard.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ‘s- Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J.A.A.M. van Erp, drs. E.K. Dolfijn, drs.Th.A.M. Witjes en drs. J.Hilvering, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2010 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

mr. J.B.M. Keijzers                            mr. G.J. van Muijen