ECLI:NL:TDIVTC:2010:YF0249 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2009/22

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2010:YF0249
Datum uitspraak: 18-03-2010
Datum publicatie: 23-06-2010
Zaaknummer(s): 2009/22
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen:
  • Gegrond met boete
  • Gegrond met schorsing
Inhoudsindicatie: Castreur weigert administratie te tonen.

Uitspraak in de zaak van

de ambtenaar als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de uitoefening

van de diergeneeskunde 1990,

hierna: de klachtambtenaar

tegen

X te A,

hierna: beklaagde

1. DE PROCEDURE

1.1. Het college heeft kennis genomen van de volgende stukken:

- van de zijde van de klachtambtenaar: het klaagschrift met bijlagen en de repliek;

- van de zijde van beklaagde: de brieven van 15 april 2009, 7 mei 2009, 19 juni                 

   2009, 10 juli 2009, 22 september 2009, 12 oktober 2009, 31 oktober 2009, 10 

   februari 2010 en het faxbericht van 21 januari 2010.

1.2. Het klaagschrift is op 16 maart 2009 door het college ontvangen. Beklaagde is in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen. In plaats daarvan heeft beklaagde diverse brieven naar het secretariaat van het college verzonden, waarin hij over een aantal kwesties zijn ongenoegen kenbaar heeft gemaakt, maar inhoudelijk niet op de klacht heeft gereageerd. Om de voortgang in de procedure te waarborgen, is een van de brieven van beklaagde (die van 10 juli 2009) als verweerschrift aangemerkt. Op de door de klachtambtenaar ingediende repliek heeft beklaagde andermaal met enkele brieven gereageerd. Hoewel daartoe uitdrukkelijk uitgenodigd, heeft beklaagde geen dupliek ingediend maar volhard in zijn weigering om inhoudelijk op de aantijgingen te reageren, stellende dat de klacht niet ontvankelijk moet worden verklaard, onder meer omdat de klachtambtenaar in repliek een geheel nieuw klachtonderdeel zou hebben toegevoegd.

1.2. Het college heeft vervolgens een mondelinge behandeling gelast. Partijen zijn per aangetekende brief opgeroepen om op 18 februari 2010 ter zitting te verschijnen. In de oproepbrief is hen meegedeeld dat op de zitting eerst de ontvankelijkheid aan de orde zou komen en dat daarover door het college zou worden beslist. Partijen is tevens medegedeeld dat, in het geval de klacht ontvankelijk zou worden geoordeeld, aansluitend een inhoudelijke behandeling van de zaak zou plaatsvinden en in het geval de klacht niet ontvankelijk zou worden geoordeeld, de zaak schriftelijk zou worden afgedaan.

1.3. Op de zitting is namens de klachtambtenaar verschenen mevr. mr. Y. Zij heeft aan de hand van een pleitnotitie het standpunt van de klachtambtenaar nader toegelicht. Beklaagde heeft zich kort voor de zitting middels een faxbericht afgemeld.

2. DE KLACHT

2.1. Beklaagde wordt verweten, zakelijk weergegeven, dat hij:

-          geen inzage heeft willen verstrekken in zijn diergeneesmiddelenadministratie althans niet heeft voldaan aan te dier zake geldende wettelijke verplichtingen;

-          zonder daartoe de bevoegdheid te bezitten gekanaliseerde diergeneesmiddelen heeft ingekocht en aan houders van dieren heeft geleverd;

-          niet heeft aangetoond dat hij aan de voorwaarden voldoet die gelden om het beroep van paraveterinair te mogen uitoefenen.

2.2. De klachtambtenaar heeft verzocht beklaagde een boete op te leggen van € 3.350,= en hem onvoorwaardelijk te schorsen in de uitoefening van zijn beroep voor een periode van 6 maanden. Daarnaast heeft de klachtambtenaar verzocht de door het college aan beklaagde bij uitspraak van 15 mei 2008 met zaaknummer 2007/18 opgelegde voorwaardelijke schorsing van 3 maanden om te zetten in een onvoorwaardelijke schorsing. 

3. DE FEITEN

3.1. Beklaagde is van beroep dierverloskundige en kastreur als bedoeld in artikel 5 en 6 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde. Beklaagde is in het bezit van een AK-vergunning (‘Afleveren gekanaliseerde diergeneesmiddelen’) als bedoeld in artikel 21 van de Diergeneesmiddelenwet, die op 2 februari 2004 is afgegeven voor een periode van 5 jaar, met de mogelijkheid van verlenging.

3.2. Op 5 augustus 2008 heeft de Algemene Inspectiedienst (hierna: AID) bij beklaagde een controle willen uitvoeren in het kader van de naleving van de Diergeneesmiddelenwet en aanverwante regelgeving. De ambtenaren van de AID hebben beklaagde daarbij onder meer verzocht de administratie te tonen van ontvangen en gebruikte diergeneesmiddelen en van zijn werkzaamheden als dierverloskundige / castreur vanaf januari 2008.

3.3. Beklaagde heeft de gevraagde administratie niet getoond. Uit nader onderzoek elders heeft de AID geconcludeerd dat beklaagde buiten zijn bevoegdheden diverse gekanaliseerde diergeneesmiddelen op zijn huisadres geleverd heeft gekregen en deze heeft geleverd aan veehouders. Naar aanleiding van de bevindingen van de AID heeft de klachtambtenaar de onderhavige procedure geëntameerd.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft in de hiervoor onder rov. 1.1. opgesomde brieven en faxberichten zijn standpunten kenbaar gemaakt. Hierop zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In geding is of beklaagde te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde in beperkte omvang mocht worden verwacht en zo ja, of dit tekortschieten zodanig is geweest dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren of anderszins ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

Met betrekking tot de bevoegdheid c.q. ontvankelijkheid

5.2. Hetgeen beklaagde terzake de bevoegdheid van het college en de ontvankelijkheid van de klacht heeft aangevoerd komt er in de kern op neer dat hij geen eerlijk proces krijgt en dat er sprake is van schending van het zogenoemde ‘fair trial beginsel’, zoals dat is neergelegd in artikel 6 van het EVRM (Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden).

5.3. Beklaagde heeft de bevoegdheid van het college ter discussie gesteld en in dat verband aangevoerd dat het ten behoeve van de behandeling van zijn klachtzaak gevormde college geen vertegenwoordigers uit zijn beroepsgroep heeft, maar qua beroepsgenoten louter uit dierenartsen bestaat. Het college overweegt hieromtrent het volgende.

5.4. In artikel 28 lid 1 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde is bepaald dat er bij een klacht als de onderhavige twee dierverloskundigen / castreurs de plaats innemen van twee van de leden-dierenartsen in het college. In de onderhavige zaak zijn vooraf de leden-castreurs benaderd, maar geen van hen bleek beschikbaar dan wel bereid te zijn om in het college zitting te nemen. Het college heeft hierop besloten zitting te houden met vier dierenartsen en daarmee toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 28 lid 2 van de WUD, op grond waarvan een dergelijke vervanging is toegestaan.

5.5. Behalve dat er dus –met reden- slechts toepassing is gegeven aan een mogelijkheid die de wet biedt, zijn er door beklaagde geen concrete feiten en omstandigheden naar voren gebracht die aannemelijk maken dat een eerlijke en onpartijdige behandeling van de klacht door leden-dierenartsen in plaats van leden-castreurs niet gewaarborgd zou zijn. Ook is niet gesteld of aannemelijk geworden dat de leden-dierenartsen in het college over specifieke beroepsgerichte expertise zouden moeten beschikken om tot een goede en onafhankelijke beoordeling te kunnen komen in een zaak als de onderhavige, waar de vraag aan de orde is of beklaagde de grenzen van zijn bevoegdheden heeft overschreden. Het college acht zich dan ook bevoegd om op de klacht te beslissen.

5.6. Beklaagde heeft in het kader van de ontvankelijkheid van de klacht aangevoerd dat de eerdere door dit college tegen hem gedane uitspraak van 15 mei 2008, (zaaknummer 2007/18) niet rechtsgeldig is, omdat hij in die zaak niet per aangetekende brief is opgeroepen voor de zitting, hetgeen niet in overeenstemming is met artikel 9 van het ‘Reglement voor het Veterinair Tuchtcollege’. Deze door beklaagde aangehaalde kwestie staat echter geheel op zichzelf en de onderhavige zaak heeft feitelijk niets van doen met de eerdere klachtzaak. Weliswaar gaat het in de onderhavige zaak deels om soortgelijke gedragingen en zijn er feiten aan het licht gekomen die veel overeenkomst vertonen met die uit de eerdere klacht, maar het betreft thans een ander feitencomplex in een andere periode, gebaseerd op een nieuw onderzoek.

5.7. Voorts is op geen enkele wijze gebleken dat beklaagde in die eerdere klachtzaak in zijn processuele belangen is geschaad. In het bedoelde artikel 9 van het betreffende reglement is in lid 1 vermeld: De secretaris stelt klager en beklaagde onverwijld bij aangetekende brief in kennis van de dag en het uur waarop de klacht door het college zal worden behandeld, en roept hen op ter zitting te verschijnen’. Daargelaten de juridische status van het reglement, dat in wezen als huishoudelijk ordereglement functioneert en met name voor intern gebruik is bestemd, is uit onderzoek gebleken dat de oproepbrief voor de zitting destijds aan de advocaat van beklaagde is verzonden en dat er in die eerdere procedure door of namens beklaagde zowel schriftelijk als ter zitting mondeling verweer is gevoerd. Hiernaast is gesteld noch gebleken dat beklaagde niet of niet tijdig van de uitspraak in die eerdere klachtzaak op de hoogte is geweest en stond het hem vrij daartegen beroep in te stellen. Het feit dat beklaagde zulks heeft nagelaten, dient voor eigen risico te blijven.

5.8. Het college deelt voorts niet de opvatting van beklaagde dat de klachtambtenaar in repliek een geheel nieuw klachtonderdeel zou hebben toegevoegd. Kennelijk doelt beklaagde op het feit dat in repliek is aangevoerd dat beklaagde zich mogelijk ten onrechte als paraveterinair uitgeeft en dat ook dit een tuchtrechtelijk vergrijp oplevert. In de oorspronkelijke klacht wordt hierover in paragraaf 5.2b reeds een opmerking gemaakt. Hetgeen daarover in repliek is gesteld betreft naar het oordeel van het college niet meer dan een nadere uiteenzetting, die overigens ook niet heeft geresulteerd in een gewijzigde eis, in die zin dat in repliek is verzocht een zwaardere maatregel op te leggen. Ook de andere klachtonderdelen zijn naar het oordeel van het college voldoende duidelijk en in repliek niet wezenlijk gewijzigd ten opzichte van het oorspronkelijke klaagschrift.

5.9. Overigens gaat het college in meer algemene zin niet mee in het betoog van beklaagde dat het juridisch ongeoorloofd zou zijn om een klacht in de loop de procedure aan te vullen, zeker niet als er een verband bestaat met de oorspronkelijke klacht. Waar het bij het accepteren van een aanvullend klachtonderdeel met name op aankomt is, en daarmee valt of staat ook het recht op een eerlijk proces, of een beklaagde voldoende gelegenheid krijgt om zich tegen een beschuldiging te kunnen verdedigen. Het college meent dat beklaagde daartoe in de onderhavige zaak, overigens ook nog na de repliek, voldoende mogelijkheden heeft gekregen. Dat hij die niet te baat heeft willen nemen doet hier niets aan af.

5.10. De conclusie is dat niet is gebleken dat beklaagde in de onderhavige of in de eerdere klachtzaak in zijn processuele belangen en verdediging is geschaad of dat er andere elementaire rechtsbeginselen zijn geschonden. De klachtambtenaar kan dan ook in de klacht worden ontvangen.

Met betrekking tot de klacht ten gronde

5.11. Het college betreurt dat beklaagde in de schriftelijke fase niet inhoudelijk op de klacht heeft gereageerd en ook de kans onbenut heeft gelaten om ter zitting mondeling openheid van zaken te geven en op vragen te antwoorden.

5.12. Op grond van de stukken en de toelichting die namens de klachtambtenaar ter zitting nog is gegeven, acht het college genoegzaam bewezen dat beklaagde niet bereid is geweest om tegenover de AID een administratie te tonen van de door hem ingekochte en afgeleverde diergeneesmiddelen en van zijn werkzaamheden althans dat hij de dat opzicht geldende administratieve verplichtingen niet heeft nageleefd.

5.13. Beklaagde heeft in zijn correspondentie aan het college nog gesteld dat hij wel degelijk bereid is geweest om -onder voorwaarden- de AID inzage in zijn administratie te verschaffen, maar die stelling verdient in rechte weinig geloof. Beklaagde houdt er wisselende standpunten op na en heeft aanvankelijk gesuggereerd dat hij in het geheel geen administratie bijhield. In zijn brief aan de AID d.d. 18 december 2008 (bijlage 17 van het berechtingsrapport) schrijft beklaagde dat hij geen gebruik maakt van zijn AK-vergunning en in dat kader geen administratie bijhoudt en dat hij geen eigen administratie hoeft te voeren omdat hij een samenwerkingsverband met een dierenartsenpraktijk heeft. Het college wijst er op dat in artikel 86 eerste lid van de Regeling Diergeneesmiddelen is bepaald dat houders van AK-vergunningen en dierverloskundigen/ castreurs verplicht zijn een administratie bij te houden, die ingevolge artikel 87 lid 3 van genoemde wet gedurende 5 jaar moet worden bewaard.

5.14. Voor zover beklaagde toch in het bezit was van een diergeneesmiddelenadministratie over de in het geding zijnde periode (vanaf januari 2008), had hij daarover betrekkelijk eenvoudig klaarheid kunnen scheppen door deze in de onderhavige procedure alsnog in het geding te brengen. Beklaagde heeft dit nagelaten. Door zijn handelwijze wordt het de bevoegde instanties feitelijk onmogelijk gemaakt een deugdelijke controle terzake de naleving van de wettelijke voorschriften uit te voeren. Dit kan niet worden geaccepteerd of gedoogd, temeer niet nu in de onderhavige zaak via andere wege door de AID is achterhaald dat beklaagde zonder dat hij daarover duidelijkheid wenst te verschaffen, tal van gekanaliseerde diergeneesmiddelen heeft ingekocht, waarover hierna meer. 

5.15. De wetgever heeft ten aanzien van bepaalde diergeneesmiddelen bepaald dat deze slechts met tussenkomst van een dierenarts aan derden mogen worden verstrekt, omdat ze gevaarlijk kunnen zijn voor de gezondheid van mens en dier dan wel schade aan het milieu kunnen toebrengen. Tot deze zogeheten gekanaliseerde diergeneesmiddelen behoren de categorieën URA (uitsluitend op recept af te geven) UDA (uitsluitend door de dierenarts af te geven aan eigenaren van dieren) en UDD (uitsluitend door een dierenarts toe te dienen). Voor de toepasselijke regelgeving wordt verwezen naar hoofdstuk IV van de Diergeneesmiddelenwet en hoofdstuk V van de Regeling diergeneesmiddelen. 

5.16. Onderzoek door de AID bij een groothandel in diergeneesmiddelen in Noord-Holland heeft uitgewezen dat aan beklaagde in de periode tussen 1 januari 2008 en 12 augustus 2008 onder meer de volgende gekanaliseerde diergeneesmiddelen zijn geleverd: Duphaspasmin (UDD), Xylazine (UDD), Pituisan (UDA), Lidocaine (UDA) en Norodine (UDA dan wel UDD). Daarnaast is gebleken dat beklaagde diverse keren niet geringe hoeveelheden catgut (hechtmateriaal) heeft ingekocht. Uit de stukken blijkt voorts dat de diergeneesmiddelen door de groothandel rechtstreeks aan beklaagde zijn gefactureerd en op zijn woonadres zijn geleverd. Op enkele andere facturen uit een vergelijkbare periode, door de AID opgevraagd bij een veehouder, zijn aanwijzingen te vinden dat beklaagde betrokken is geweest bij de levering aan de betreffende veehouder van middelen als Penstrep (UDA) en Duphapasmin (UDD). Beklaagde staat op die facturen als paraveterinair en met een eigen postbankrekeningnummer vermeld.

5.17. Beklaagde heeft op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt waartoe hij de hiervoor genoemde diergeneesmiddelen heeft ingekocht en door wie en bij welke dieren deze eventueel zijn toegepast. Ook is door beklaagde niet aannemelijk gemaakt dat hij de middelen in zijn bezit mocht hebben en/of aan derden mocht leveren. Volgens zijn eigen stellingen maakte beklaagde al geruime tijd geen gebruik meer van zijn AK-vergunning, die overigens levering van bedoelde middelen aan houders van dieren niet toestaat. Ook uit hoofde van zijn beroep als dierverloskundige en castreur mocht beklaagde de betreffende middelen niet in zijn bezit hebben of afleveren c.q. toepassen. In artikel 79 van de Regeling diergeneesmiddelen wordt nauwkeurig omschreven welke diergeneesmiddelen voor welke aandoeningen en/of handelingen aan verloskundigen en castreurs mogen worden afgeleverd en de hiervoor genoemde middelen kunnen daar niet toe worden gerekend.

5.18. Ook is onvoldoende vast komen staan dat beklaagde de diergeneesmiddelen heeft ingekocht in opdracht van een dierenartsenpraktijk, met wie hij sedert 8 oktober 2008 een samenwerkingsovereenkomst is aangegaan. Een toereikende met verifieerbare stukken gestaafde onderbouwing van dit verweer ontbreekt. Niet kan worden vastgesteld of en sedert wanneer het gestelde samenwerkingsverband bestaat en welke van de in rov. 5.16 vermelde aan beklaagde (overigens in een periode gelegen vóór 8 oktober 2008) geleverde middelen in opdracht van de betreffende dierenartsenpraktijk aan derden zijn geleverd. De verklaringen die de eigenaar van de betreffende praktijk tegenover de AID heeft afgelegd, laten de mogelijkheid open dat beklaagde buiten een eventueel samenwerkingsverband heeft gehandeld. Deze eigenaar heeft onder meer verklaard dat de diergeneesmiddelen die op het huisadres van beklaagde worden afgeleverd van beklaagde zelf zijn, dat hij daar geen controle op heeft en dat beklaagde zelf verantwoordelijk is voor zijn praktijk als dierverloskundige en castreur. Op grond van het voorgaande acht het college de conclusie gerechtvaardigd dat beklaagde in strijd met de wettelijke regelgeving gekanaliseerde diergeneesmiddelen heeft ingekocht en aan derden heeft geleverd.

5.19. Tenslotte valt op zichzelf weinig af te dingen op de stelling van de klachtambtenaar dat, waar op enkele overgelegde facturen staat vermeld dat beklaagde paraveterinair is en voor zover hij zich daarvoor uitgeeft, niet is gebleken dat hij aan de voorwaarden voldoet om dat beroep uit te mogen oefenen, zoals bepaald in artikel 9 van het Besluit Paraveteriniaren. Ook op dit klachtonderdeel heeft beklaagde in het geheel niet gereageerd.

5.20. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is genoegzaam komen vast te staan dat beklaagde in ernstige mate te kort is geschoten in de uitoefening van zijn beroep, zoals bedoeld in artikel 15 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde.

Met betrekking tot de op te leggen maatregel(en)

5.21. Het college weegt mee dat beklaagde wist althans kon weten, mede gelet op de eerdere procedure die tegen hem door de klachtambtenaar is geëntameerd, dat hij in strijd met zijn wettelijke bevoegdheden en verplichtingen handelde. Voorts in aanmerking nemend dat beklaagde op geen enkele wijze blijk heeft gegeven van inzicht in de onjuistheid van zijn handelen en dat hij er kennelijk niet van doordrongen is of kan worden dat door zijn handelen een risico op schade voor de gezondheidszorg voor dieren kan ontstaan, bestaat bij het college de vrees dat beklaagde niet bereid is zijn gedrag aan te passen en de voor hem geldende wettelijke regels na te leven. Op grond hiervan acht het college het geboden om beklaagde na te melden geldboete op te leggen en hem voor een periode van drie maanden onvoorwaardelijk te schorsen in de uitoefening van zijn beroep.

5.22. Hiernaast is er naar het oordeel van het college voldoende reden om de bij meergenoemde eerdere uitspraak (zaaknr. 2007/18) opgelegde voorwaardelijke schorsing van drie maanden om te zetten in een onvoorwaardelijke schorsing. De betreffende uitspraak is op 15 juli 2008 onherroepelijk geworden en vanaf die datum is ook de daarbij opgelegde proeftijd ingegaan. In de onderhavige procedure is vast komen staan dat beklaagde op 5 augustus 2008 en later, derhalve in de proeftijd, tegenover de AID opnieuw heeft geweigerd om inzage te verschaffen in zijn diergeneesmiddelenadministratie. Dit rechtvaardigt naar het oordeel van het college de tenuitvoerlegging van de eerder opgelegde voorwaardelijke schorsing, waarmee de totaalperiode gedurende welke beklaagde door het college wordt geschorst uitkomt op zes maanden onvoorwaardelijk.

5.23. Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gegrond;

legt beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete op van € 2.500,=overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 lid 1 sub c van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990;

schorst beklaagde daarnaast onvoorwaardelijk in de hem als dierverloskundige c.q. castreur bij of krachtens de wet verleende bevoegdheid om de diergeneeskunde in beperkte zin uit te oefenen voor een periode van zes maanden, overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 lid 1 sub e van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, zulks met ingang van de dag waarop deze uitspraak onherroepelijk is geworden.

Aldus vastgesteld te ‘s- Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J.A.A.M. van Erp, drs. E.K. Dolfijn, drs. Th.A.M. Witjes en drs. J.Hilvering, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2010 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

mr. J.B.M. Keijzers                            mr. G.J. van Muijen