ECLI:NL:TDIVTC:2010:YF0244 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2008/57

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2010:YF0244
Datum uitspraak: 18-03-2010
Datum publicatie: 24-06-2010
Zaaknummer(s): 2008/57
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen:
  • Gegrond met boete
  • Gegrond met schorsing
Inhoudsindicatie: Veeverloskundige handelt buiten zijn bevoegdheden.

Uitspraak in de zaak van

de ambtenaar als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de uitoefening

van de diergeneeskunde 1990,

hierna: de klachtambtenaar

tegen

X te A

hierna: beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. Hierna is nog een brief van beklaagde d.d. 15 december 2009 ingekomen. De zaak is mondeling behandeld op 18 februari 2010. Namens de klachtambtenaar was aanwezig mevrouw mr Y, die aan de hand van een pleitnotitie het standpunt van de klachtambtenaar nader heeft toegelicht. Beklaagde heeft zich bij faxbericht van 17 februari 2010 voor de zitting afgemeld. 

2. DE KLACHT

De klacht komt er samengevat op neer dat beklaagde buiten zijn bevoegdheden als dierverloskundige c.q. castreur en in strijd met de wettelijke regelgeving heeft gehandeld. De klachtambtenaar heeft, na eiswijziging bij repliek, verzocht beklaagde een geldboete op te leggen van € 3.350,=.

3. DE FEITEN

3.1. Beklaagde heeft een praktijk als dierverloskundige en castreur en is in het bezit van een AK-vergunning (‘Afleveren gekanaliseerde diergeneesmiddelen’) als bedoeld in artikel 21 van de Diergeneesmiddelenwet, verleend op 22 januari 2004 en geldig voor 5 jaar met de mogelijkheid van verlenging.

3.2. In april 2007 is de Algemene Inspectiedienst (hierna: AID) bij beklaagde een onderzoek gestart in het kader van de naleving van de Diergeneesmiddelenwet. De AID heeft geconcludeerd dat beklaagde tussen maart 2007 en eind juni 2007, althans in het jaar 2007, zonder daartoe bevoegd te zijn diergeneeskundige handelingen heeft verricht en gekanaliseerde diergeneesmiddelen aan houders van dieren heeft geleverd. De bevindingen van de AID zijn neergelegd in een berechtingrapport van 18 maart 2008, dat voor de klachtambtenaar aanleiding is geweest de onderhavige procedure te entameren.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op zijn verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In geding is of beklaagde te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde in beperkte omvang mocht worden verwacht en zo ja, of dit tekortschieten zodanig is geweest dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren of anderszins ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

Met betrekking tot de processuele weren

5.2. Beklaagde heeft aangevoerd dat het ten behoeve van de behandeling van zijn klachtzaak gevormde college geen vertegenwoordigers uit zijn beroepsgroep heeft, maar qua beroepsgenoten louter uit dierenartsen bestaat. Beklaagde meent dat hiermee het ‘fair trial’ beginsel als bedoeld in artikel 6 van het EVRM (Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden) wordt geschonden en dat er geen sprake is van een eerlijk proces. Het college overweegt hieromtrent het volgende.

5.3. In artikel 28 lid 1 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde is bepaald dat er bij een klacht als de onderhavige twee dierverloskundigen / castreurs de plaats innemen van twee van de leden-dierenartsen in het college. In de onderhavige zaak zijn vooraf de leden-castreurs benaderd, maar geen van hen bleek beschikbaar dan wel bereid te zijn om in het college zitting te nemen. Het college heeft hierop besloten zitting te houden met vier dierenartsen en daarmee toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 28 lid 2 van de WUD, op grond waarvan een dergelijke vervanging is toegestaan.

5.4. Behalve dat er door het college dus –met reden- slechts toepassing is gegeven aan een mogelijkheid die de wet biedt, zijn er door beklaagde geen concrete feiten en omstandigheden naar voren gebracht die aannemelijk maken dat een eerlijke en onpartijdige behandeling van de klacht door leden-dierenartsen in plaats van leden-castreurs niet gewaarborgd zou zijn. Ook is niet gesteld of aannemelijk geworden dat de leden-dierenartsen in het college over specifieke beroepsgerichte expertise zouden moeten beschikken om tot een goede en onafhankelijke beoordeling te kunnen komen in een zaak als de onderhavige, waar de vraag aan de orde is of beklaagde in strijd met de wet heeft gehandeld. Het college acht zich dan ook bevoegd om op de klacht te beslissen.

5.5. Het college gaat voorts voorbij aan de stelling van beklaagde dat de klacht niet in behandeling dient te worden genomen omdat hij voor dezelfde feiten door het openbaar ministerie reeds voor de strafrechter ter verantwoording is geroepen. Van schending van het ‘ne bis in idem’-beginsel is geen sprake. Naar vaste jurisprudentie van de veterinaire colleges laat het opleggen van een strafrechtelijke sanctie de mogelijkheid tot het opleggen van een tuchtrechtelijke sanctie naar aanleiding van dezelfde handelingen onverlet. Een tuchtrechtprocedure en een strafrechtelijke procedure kunnen dus naast elkaar worden gevoerd. Achterliggende gedachte is dat de twee rechtsgebieden een verschillend doel dienen. Wel pleegt het tuchtcollege, zoals hierna zal blijken ook in de onderhavige zaak, bij het eventueel opleggen van een maatregel rekening te houden met het feit dat een beklaagde voor dezelfde feiten en gedragingen reeds door een andere rechter is bestraft. 

Met betrekking tot de klacht ten gronde

5.6. Terzake de klacht dat beklaagde onbevoegd diergeneeskundige handelingen heeft verricht zijn een aantal klachtonderdelen in de schriftelijke fase van de onderhavige procedure komen te vervallen en is ter zitting namens de klachtambtenaar nog een correctie in het voordeel van beklaagde toegepast, in die zin dat het onderdeel waarbij beklaagde wordt verweten het euthanasiemiddel T61 bij een koe te hebben toegepast is ingetrokken. Aldus resteert in dit verband alleen nog het verwijt dat beklaagde onbevoegd buhner-hechtingen bij dieren heeft geplaatst.

5.7. Beklaagde betwist niet dat hij dergelijke hechtingen heeft geplaatst. Vast staat voorts dat deze handelingis voorbehouden aan een dierenarts en niet behoort tot de bevoegdheden van een dierverloskundige of castreur, zoals die in de artikelen 5 en 6 van de WUD limitatief staan opgesomd. Beklaagde heeft weliswaar aangevoerd dat hij als dierverloskundige bevoegd is tot behandeling van een uterusprolaps, indien deze bij de geboorte van de vrucht ontstaat, maar aan die bevoegdheid kan naar het oordeel van het college niet de hier in het geding zijnde bevoegdheid tot het plaatsen van buhner-hechtingen worden ontleend. In zijn algemeenheid kan immers niet worden gezegd dat het bij de afwerking van een uterusprolaps noodzakelijk is een buhnerhechting (om de vulva tot sluiting te brengen) te plaatsen. Voor zover in voorkomende gevallen het plaatsen van een dergelijke hechting geïndiceerd is, valt niet in te zien dat na repositionering van de baarmoeder niet kan worden gewacht op de komst van een dierenarts om de hechting te plaatsen en dat zulks onverantwoord zou zijn. De conclusie is dus dat beklaagde zonder noodzaak diergeneeskundige handelingen heeft verricht waartoe hij niet bevoegd was.  

5.8. Met betrekking tot de klacht dat beklaagde in strijd met de wettelijke regelgeving gekanaliseerde diergeneesmiddelen aan houders van dieren heeft afgeleverd wordt in het berechtingsrapport van de AID op blz. 8 en 9 een opsomming van diergeneesmiddelen gegeven, gebaseerd op logboekformulieren van beklaagde. Daaruit blijkt dat beklaagde in de betreffende periode (tussen maart en juli 2007) aan derden onder meer heeft geleverd: Avuloxil injectoren, Cobactan, Micotil, Norodine 24, Tolfine, Tylan en Voreen. Dit zijn gekanaliseerde diergeneesmiddelen -met UDA-status of UDD-status (Micotil)- die slechts met tussenkomst van een dierenarts aan houders van dieren mogen worden verstrekt, omdat ze gevaarlijk voor de gezondheid van mens en dier kunnen zijn dan wel schade aan het milieu kunnen toebrengen. Het college verwijst naar hoofdstuk IV van de Diergeneesmiddelenwet en hoofdstuk V van de Regeling diergeneesmiddelen. 

5.9.  Beklaagde heeft gesteld dat hij de bedoelde diergeneesmiddelen heeft geleverd op grond van een samenwerkingsovereenkomst die hij op 17 augustus 2005 heeft gesloten met een dierenartsenpraktijk en dat dit in opdracht van daar werkzame dierenartsen is gebeurd voor door hen te verrichten diergeneeskundige werkzaamheden die hij, beklaagde, zelf niet mag verrichten. De betreffende overeenkomst is door beklaagde in het geding gebracht. Beklaagde heeft gewezen op artikel 1.2 van die overeenkomst, waarin is bepaald dat de dierenartsenpraktijk aan beklaagde diergeneesmiddelen verstrekt in het kader van de door de dierenartsenpraktijk voor beklaagde te verrichten diergeneeskundige handelingen.

5.10. Hoewel het college het bestaan van de samenwerkingsovereenkomst niet in twijfel trekt en op basis van de facturen van de praktijk tevens kan worden vastgesteld dat een klein deel van de afgeleverde diergeneesmiddelen (2 CTC-spray, 3 Ampiject 5%, 2 Excenel, 1 Neopon, 2,3 Draxxin en 1,2 Diatrim) ten behoeve van de betreffende dierenartsenpraktijk is geleverd in verband met door hen uit te voeren diergeneeskundige werkzaamheden voor beklaagde, kan die conclusie voor wat betreft het overgrote deel van de uit de facturen blijkende leveringen niet worden getrokken. Bijvoorbeeld ten aanzien van de middelen Avuloxil, Cobactan, Voreen, Tolfine, Vecoxan, Lincomycine-spectinomycine, Lactastop, Baytril, Marbocyl bolus, Tylan, Albiotic en Mamyzin is op geen enkele wijze vast te stellen dat deze door of ten behoeve van de betreffende dierenartsenpraktijk zijn geleverd en zijn terug te voeren op genoemde overeenkomst.

5.11. Ook in de verklaringen die de dierenartsen van de betreffende praktijk tegenover de AID hebben afgelegd, is weinig steun te vinden voor de stelling dat de hiervoor genoemde leveringen van diergeneesmiddelen verband houden met de samenwerkingsovereenkomst. De directeur van de betreffende dierenartsenpraktijk heeft onder meer verklaard dat de praktijk van beklaagde geen onderdeel uitmaakt van de dierenartsenpraktijk en dat beklaagde weliswaar gekanaliseerde diergeneesmiddelen bij hen inkoopt, maar dat hij zelf verantwoordelijk is voor wat er vervolgens met die middelen gebeurt. Een andere dierenarts werkzaam bij de betreffende praktijk heeft verklaard dat hij geen enkele supervisie heeft op de werkzaamheden van beklaagde, noch op de levering van diergeneesmiddelen door beklaagde aan veehouders. Overigens staat in artikel 1.7 van de overeenkomst vermeld dat het beklaagde nimmer is toegestaan om op grond van de overeenkomst diergeneeskundige handelingen te verrichten of diergeneesmiddelen te verstrekken de hij zonder het bestaan van de overeenkomst ook niet zou mogen verstrekken.

5.12. Vast staat verder dat beklaagde de middelen niet in zijn bezit mocht hebben of afleveren c.q. toepassen uit hoofde van zijn beroep als dierverloskundige en castreur. In artikel 79 van de Regeling diergeneesmiddelen wordt nauwkeurig omschreven welke diergeneesmiddelen voor welke aandoeningen en/of handelingen aan verloskundigen en castreurs mogen worden afgeleverd en de hiervoor genoemde diergeneesmiddelen kunnen daar niet toe worden gerekend. Voorts is niet gebleken of aannemelijk gemaakt dat beklaagde de betreffende middelen uit hoofde van zijn AK-vergunning in zijn bezit had en in dat kader heeft geleverd aan bijvoorbeeld een dierenarts, apotheker of een andere AK-vergunninghouder. Naar het oordeel van het college kan de conclusie niet anders zijn dan dat beklaagde in strijd met de wettelijke regelgeving gekanaliseerde diergeneesmiddelen aan houders van dieren heeft geleverd.

5.13. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen acht het college de beide klachtonderdelen bewezen en gegrond. De handelwijze van beklaagde kan ertoe leiden dat ernstige schade wordt veroorzaakt voor de gezondheid van mens en dier en voor het milieu. Hiermee staat tevens vast dat beklaagde tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld in de zin van artikel 15 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde.

Met betrekking tot de op te leggen maatregel

5.14. Het college neemt in ogenschouw dat beklaagde voor soortgelijke gedragingen eerder, zij het inmiddels lang geleden, tuchtrechtelijk is veroordeeld (VTC 99/017, uitspraak d.d. 23 maart 2000) en dat hij in de onderhavige procedure geen blijk heeft gegeven van inzicht in de onjuistheid van zijn handelen, waardoor de kans op recidive aanwezig wordt geacht. Anderzijds dient rekening te worden gehouden met het feit dat beklaagde, op verzoek van het college, nog stukken in het geding heeft gebracht die betrekking hebben op de strafprocedure die tegen hem is gevoerd en die (voor het grootste deel) betrekking heeft gehad op dezelfde gedragingen die hem in de onderhavige procedure worden verweten. Uit die stukken is genoegzaam kunnen blijken dat beklaagde door de economische politierechter terzake het onbevoegd leveren van gekanaliseerde diergeneesmiddelen in dezelfde periode bij inmiddels onherroepelijk strafrechtelijk vonnis van 19 november 2009 schuldig is bevonden. Beklaagde is daarbij veroordeeld tot betaling van een geldboete van € 1.500,= (subsidiair 30 dagen hechtenis) waarvan € 1.000,= (subsidiair 20 dagen hechtenis) voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Per saldo is er dus door de strafrechter voor diezelfde gedragingen reeds een onvoorwaardelijke geldboete van € 500,= opgelegd (te vervangen door 10 dagen hechtenis). Gelet op het voorgaande en nog rekening houdend met het feit dat een aantal onderdelen van de klacht in de loop van de procedure zijn ingetrokken, worden de na te melden maatregelen door het college passend en geboden geacht.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht, zoals die in de loop van de procedure is aangepast, gegrond;

legt beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete op van € 1.000,= overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 lid 1 sub c van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990;

schorst beklaagde daarnaast voorwaardelijk in de bevoegdheid om de diergeneeskunde uit te oefenen voor een periode van twee maanden, met een proeftijd van twee jaar, overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 lid 1 sub e van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Aldus vastgesteld te ‘s- Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J.A.A.M. van Erp, drs. E.K. Dolfijn, drs. Th.A.M. Witjes en drs. J.Hilvering, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2010 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

mr. J.B.M. Keijzers                    mr. G.J. van Muijen