ECLI:NL:TDIVTC:2010:YF0236 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2008/132

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2010:YF0236
Datum uitspraak: 21-01-2010
Datum publicatie: 06-04-2010
Zaaknummer(s): 2008/132
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen:
  • Gegrond met boete
  • Gegrond met schorsing
Inhoudsindicatie: Belgische dierenarts overtreedt tal van hier te lande geldende regels met betrekking tot de afgifte van diergeneesmiddelen.

Uitspraak in de zaak van

de ambtenaar als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de uitoefening

van de diergeneeskunde 1990,

hierna: de klachtambtenaar

tegen

X te A, België

hierna: beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. De zaak is mondeling behandeld op 17 december 2009. Als gemachtigde van de klachtambtenaar is daarbij verschenen mevrouw mr Y, die aan de hand van een pleitnota het standpunt van de klachtambtenaar nader heeft toegelicht. Beklaagde heeft zich middels een faxbericht d.d. 15 december 2009 voor de zitting afgemeld en is daarbij niet aanwezig geweest.

2. DE KLACHT

De klacht bestaat uit verschillende onderdelen, die hierna afzonderlijk zullen worden besproken en die er samengevat op neerkomen dat beklaagde ten aanzien van de verstrekking van diergeneesmiddelen aan een veehouder in strijd met de wettelijke regelgeving en ernstig laakbaar heeft gehandeld. De klachtambtenaar heeft verzocht beklaagde daarvoor een onvoorwaardelijke geldboete op te leggen van € 2.000,=.

3. DE FEITEN

3.1. Beklaagde is een Belgische dierenarts die sedert februari 1998 ook hier te lande als diergeneeskundige staat geregistreerd en die als zogeheten EEG-dierenarts bevoegd is om in Nederland de diergeneeskunde uit te oefenen.

3.2. In maart 2008 heeft de Algemene inspectiedienst (hierna: de AID) bij een veehouder in het zuiden van Nederland een controle van de voorraad diergeneesmiddelen uitgevoerd. Daarbij zijn er ten aanzien van de aangetroffen diergeneesmiddelen en de administratie diverse onregelmatigheden geconstateerd en is geconcludeerd dat beklaagde daarvoor verantwoordelijk moet worden gehouden.

3.3. De AID heeft naar aanleiding van haar bevindingen rapport uitgebracht aan de klachtambtenaar, die heeft besloten de onderhavige procedure in gang te zetten.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op zijn verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. Aan de orde is de vraag of beklaagde in strijd heeft gehandeld met hetgeen van hem als diergeneeskundige mocht worden verwacht, waardoor voor de gezondheidszorg voor dieren of anderszins ernstige schade heeft kunnen ontstaan. Het college zal de klacht per onderdeel bespreken.

T.a.v. van het aangetroffen UDD-gekanaliseerde diergeneesmiddel, waarvan de houdbaarheidsdatum was overschreden

5.2. Bij de betreffende veehouder is een flesje Prednisolon 2,5% aangetroffen waarop als vervaldatum 5-2004 stond vermeld. Beklaagde heeft, overigens eerst in een later stadium van de onderhavige procedure, gesteld dat niet zeker is dat het flesje van hem afkomstig is, maar het college acht dit betoog niet overtuigend. Het dossier bevat voldoende aanknopingspunten om er vanuit te kunnen en mogen gaan dat het diergeneesmiddel door beklaagde in juli 2007 bij de veehouder is achtergelaten. Bij de stukken bevindt zich een nota van beklaagde aan de veehouder waarop is vermeld dat het middel op 2 juli 2007 is geleverd als medicatie voor een hond met longontsteking. Voorts heeft de veehouder bij zijn verhoor door de AID op 11 maart 2008 verklaard dat hij het middel van beklaagde had verkregen. Ook beklaagde zelf heeft aanvankelijk tegenover de AID verklaard dat het flesje van hem afkomstig kon zijn en dat hij geen bezwaren ziet in het afleveren van diergeneesmiddelen waarvan de houdbaarheidsdatum is verlopen, omdat deze nog vaak goed werken en voor de klant goedkoper zijn. Overigens is niet gebleken dat de betreffende veehouder ook gebruik maakte van de diensten van een andere dierenarts.

5.3. Niet ter discussie staat dat Prednisolon tot de zogeheten UDD-gekanaliseerde diergeneesmiddelen behoort, die ingevolge artikel 30 lid 4 van de Diergeneesmiddelenwet niet mogen worden afgeleverd aan houders van dieren en uitsluitend door een dierenarts mogen worden toegepast, omdat onjuist gebruik van deze middelen gevaar kan opleveren voor mens, dier of voor het milieu. Door het middel af te leveren en de toepassing ervan aan de betreffende veehouder over te laten, heeft beklaagde in strijd met de wettelijke regelgeving gehandeld. In het kader van de nabehandeling van de betreffende hond had toediening van deze medicatie door beklaagde zelf moeten worden verricht. Het nalaten daarvan heeft ertoe kunnen bijdragen dat er in maart 2008 bij het onderzoek door de AID nog een hoeveelheid van het middel bij de veehouder voorradig was, met alle mogelijke risico’s van dien. Bovendien was de uiterste houdbaarheidsdatum van het middel op het moment van levering (7-2007) meer dan drie jaar overschreden. Daarmee heeft beklaagde tevens in strijd gehandeld met artikel 39 lid 1 sub a van het Diergeneesmiddelenbesluit, waarin zodanig handelen verboden is gesteld.

T.a.v. van de overige aangetroffen (gekanaliseerde) diergeneesmiddelen

5.4. Bij de betreffende veehouder zijn voorts bewerkte diergeneesmiddelen aangetroffen. De aangetroffen flessen (van 500 ml) met Baytril en Fenylbutazon waren afkomstig van 1 liter flessen en zijn door beklaagde bovendien verdund. Ook is een fles van 500 ml Albendazole aangetroffen, waarvan door beklaagde is erkend dat de inhoud afkomstig was van een door hem gekochte originele fles Valbazen van 2,5 liter. Het uitponden en verdunnen van geregistreerde diergeneesmiddelen is ingevolge artikel 18 van de Diergeneesmiddelenwet verboden. Dat het middel Albendazole op het moment van de controle door de AID nog vrij verkrijgbaar was en nog niet tot de gekanaliseerde diergeneesmiddelen behoorde, doet hieraan niet af. Beklaagde heeft ook in dit opzicht dus in strijd met de wet gehandeld. 

5.5. Beklaagde heeft tegenover de AID uiteengezet waarvoor de aangetroffen diergeneesmiddelen zijn ingezet en bij de betreffende veehouder zijn achtergelaten. Volgens zijn verklaring was het middel Baytril bedoeld voor de orale nabehandeling van een paard met diarree, werd het middel Fenylbutazon achtergelaten voor de behandeling van een paard met acute artritis alsook voor andere gewrichtsaandoeningen, peesletsels en koortsaandoeningen bij paarden en honden, is het middel Lincomycine achtergelaten voor de behandeling van longontsteking bij paarden en honden en werd het middel Albendazole ingezet voor het ontwormen van paarden. Dit laat onverlet dat beklaagde tekort is geschoten ten aanzien van de afgifte van deze middelen, onder meer ten aanzien van het bijhouden van een deugdelijke administratie en de afgegeven hoeveelheden, waarover hierna meer.

T.a.v. van de niet voor de eigen diersoort geregistreerde diergeneesmiddelen

5.6. Beklaagde heeft ten aanzien van het aangetroffen diergeneesmiddel Fenylbutazon gesteld dat dit middel is ingezet voor de paarden (en honden) van de betreffende veehouder. Het middel is in Nederland weliswaar geregistreerd, maar uitsluitend voor toepassing bij honden en katten en niet voor gebruik bij paarden of andere landbouwhuisdieren.

5.7. Voor zover beklaagde in zijn verweer een beroep heeft willen doen op de zogeheten ‘cascaderegeling’ zoals neergelegd in artikel 22 van het Diergeneesmiddelenbesluit, gaat dit beroep niet op. De regeling maakt het weliswaar mogelijk om diergeneesmiddelen die niet voor de eigen soort zijn geregistreerd toch te mogen toepassen, waarbij echter geldt dat er een veterinaire noodzaak voor toepassing moet zijn en dat er geen voor de eigen diersoort geregistreerde alternatieven voorhanden zijn. Tegen de aandoeningen waarvoor het middel door beklaagde werd ingezet -gewrichtsaandoeningen, peesletsels. ontstekingen en als koortswerend middel- zijn voor paarden alternatieven op de Nederlandse markt, zoals de diergeneesmiddelen Finadyne en Quadrisol. De enkele stelling van beklaagde dat middelen met de werkzame stof Fenylbutazon overal in Europa en ook in Nederland bij paarden op grote schaal worden gebruikt rechtvaardigt niet de conclusie dat er in Nederland geen ander adequaat en geregistreerd middel voorhanden is tegen de genoemde aandoeningen en dat de inzet van Fenylbutazon noodzakelijk was. Het college hecht veel belang aan een correcte naleving van de wetgeving met betrekking tot het toedienen van diergeneesmiddelen en het is niet aan een dierenarts om daarvan af te wijken en naar eigen inzichten te handelen, ongeacht de daaraan ten grondslag liggende motieven.

5.8. Hiernaast wordt een paard in Nederland als voedselproducerend dier aangemerkt. In het belang van de volksgezondheid dient bij deze categorie dieren voorkomen te worden dat er schadelijke residuen van diergeneesmiddelen achterblijven en bij deze dieren mogen alleen diergeneesmiddelen worden toegepast met een werkzame stof waarvan een MRL (minimum residue level) is vastgesteld. De werkzame stof Fenylbutazon komt niet voor in enig geneesmiddel dat voor voedselproducerende dieren geregistreerd is, noch is voor Fenylbutazon een MRL vastgesteld of is op grond van de Verordening (EEG) nr. 2377/90 vastgesteld dat het bepalen van een MRL voor dit middel niet nodig is. Ook om die reden mag het middel niet bij paarden worden gebruikt. Dat de met het middel behandelde paarden mogelijk niet voor humane consumptie waren bestemd doet hieraan niet af en staat overigens ook niet voldoende vast.

5.9. Het college stelt verder vast dat beklaagde geen beroep heeft gedaan op de vrijstellingregeling die voor EEG-dierenartsen onder voorwaarden geldt (artikel 33 en verder van de Diergeneesmiddelenregeling). Overigens geldt de regeling alleen ten aanzien van hier te lande niet geregistreerde middelen en Fenylbutazon is in Nederland wel geregistreerd, zij het niet voor gebruik bij paarden.

5.10. De eveneens in flessen van 500 ml aangetroffen diergeneesmiddelen Lincomycine en Baytril zijn blijkens de verklaring van beklaagde tegenover de AID achtergelaten voor de nabehandeling van paard met longontsteking respectievelijk een paard met diarree. De beide middelen zijn in Nederland niet geregistreerd voor toepassing bij paarden, maar wel voor andere voedselproducerende dieren. Het college acht de cascaderegeling ook ten aanzien van deze middelen niet van toepassing, nu er wel voor paarden geregistreerde medicijnen (Sulfatrim, Tribrissen, Ampi-dry) tegen de genoemde aandoeningen in Nederland beschikbaar zijn en gesteld noch gebleken is dat deze middelen niet zouden voldoen. Daarnaast is de veterinaire noodzaak van de inzet van deze middelen onvoldoende onderbouwd.

T.a.v. van administratieve en andere verplichtingen.

5.11. Ook in administratief opzicht heeft beklaagde niet voldaan aan de eisen die daar in redelijkheid aan mogen worden gesteld. De klachtambtenaar heeft er terecht op gewezen dat diverse bepalingen uit hoofdstuk VIII ( Bepalingen met betrekking tot de administratie ) van de Diergeneesmiddelenregeling niet zijn nageleefd. Met betrekking tot de aangetroffen (gekanaliseerde) diergeneesmiddelen is niet gebleken dat beklaagde er een deugdelijke administratie op nahield, waaruit duidelijk kon worden afgeleid welk middel, in welke dosering, voor welke dieren en voor hoelang is voorgeschreven, wanneer het werd achtergelaten en de eventuele wachttermijn. Beklaagde heeft weliswaar gesteld dat hij gebruik maakt van zogeheten IKB-formulieren, maar daarvan is ten aanzien van de diergeneesmiddelen in kwestie geen bewijs bijgebracht. Ook de facturen waarop beklaagde zich beroept, geven naar het oordeel van het college slechts summier en onvoldoende inzicht. Er is eerst enige duidelijkheid verkregen op basis van de mondelinge verklaring die beklaagde tegenover de AID heeft afgelegd. Zonder die aanvullende verklaring en enkel op basis van het overgelegde schriftelijke materiaal blijft het gissen en is er ten aanzien van de geleverde diergeneesmiddelen teveel onduidelijkheid. Door de gebrekkige wijze van administreren is het voor ter zake bevoegde instanties vrijwel onmogelijk om controle uit te oefenen, waardoor bijvoorbeeld ook niet kan worden geconcludeerd dat beklaagde, zoals hij stelt, aan de veehouder enkel hoeveelheden heeft afgeleverd die precies voldoende waren voor één behandeling c.q. nabehandeling. 

5.13. Tenslotte heeft de klachtambtenaar voldoende aannemelijk gemaakt dat diverse bepalingen uit hoofdstuk III ( Het bereiden, verpakken, etiketteren en afleveren van diergeneesmidelen ) van het Diergeneesmiddelenbesluit niet of onvoldoende zijn nageleefd. Beklaagde heeft de diergeneesmiddelen in kwestie, met uitzondering van de Prednisolon, niet in de originele verpakking gelaten maar in kleinere flessen overgeheveld en ook geen bijsluiter bijgevoegd. De flessen waren voorzien van een etiket waarop slechts de naam van het diergeneesmiddel stond genoteerd zonder verdere informatie. Bovendien stond bij twee van de aangetroffen flessen op het etiket een benaming van een diergeneesmiddel vermeld die niet overeenkwam met de inhoud van de fles. Met betrekking tot de fles die Lincomycine bleek te bevatten, was op het etiket de benaming Lincospectin vermeld en de fles die Fenylbutazon bevatte was voorzien van een etiket waarop als benaming Tomanol stond vermeld. Ook deze handelwijze acht het college klachtwaardig 

5.14. De conclusie die uit het voorgaande volgt is dat beklaagde uitermate slordig te werk is gegaan bij de levering van diergeneesmiddelen en dat hij de wettelijke regels in diverse opzichten heeft overtreden, waardoor het risico is geschapen dat er voor de gezondheidszorg voor dieren of anderszins ernstige schade kon ontstaan. Beklaagde heeft ter verdediging gesteld dat hij als Belgisch dierenarts niet precies op de hoogte is van de hier te lande geldende regels bij de toepassing van diergeneesmiddelen, maar die eventuele omstandigheid dient voor eigen risico te komen. Beklaagde had kunnen en behoren te weten dat hij bij de uitoefening van zijn beroep in Nederland zich aan de hier geldende wetgeving dient te houden en het behoort tot zijn eigen verantwoordelijkheid om hierin thuis te geraken. Beklaagde kan zich dan ook niet disculperen door te stellen dat er hier te lande geen goede handleiding of documentatie bestaat over de regels die gelden bij de afgifte van diergeneesmiddelen. Het college deelt de opvatting van de klachtambtenaar dat beklaagde hierover informatie had kunnen inwinnen bij de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde of het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Beklaagde heeft nog gesteld dat hij voor informatie te rade is gegaan bij een klein groepje Nederlanders dierenartsen, echter voor zover dit al het geval is geweest, hebben deze hem kennelijk niet juist voorgelicht. Ook die eventuele omstandigheid komt voor eigen rekening.  

5.15. Op grond van het voorgaande is de klacht gegrond. Beklaagde heeft voorts weinig blijk gegeven van berouw of inzicht in de onjuistheid van zijn handelen, waardoor de kans op recidive reëel aanwezig wordt geacht. Gelet op het voorgaande acht het college na te melden maatregel passend en geboden.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gegrond;

legt beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete op van € 1.000, = overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 lid 1 sub c van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990;

schorst beklaagde daarnaast voorwaardelijk in de bevoegdheid om de diergeneeskunde uit te oefenen voor een periode van zes maanden, met een proeftijd van twee jaar, overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 lid 1 sub e van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990,

Aldus vastgesteld te ‘s- Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J.A.A.M. van Erp, drs. E.K. Dolfijn, drs. Th.A.M. Witjes en drs. J.Hilvering, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2010 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

mr. J.B.M. Keijzers                            mr. G.J. van Muijen