ECLI:NL:TDIVTC:2010:YF0231 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2008/79 2008/80

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2010:YF0231
Datum uitspraak: 21-01-2010
Datum publicatie: 06-04-2010
Zaaknummer(s):
  • 2008/79
  • 2008/80
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Langdurig voorschrijven van Vetmedin bij hond gerechtvaardigd?

Uitspraak in de zaak van

X, klaagster

tegen

Y, beklaagde sub 1

Z, beklaagde sub 2

praktijkhoudend te A

1. DE PROCEDURE

Klaagster heeft tegen iedere beklaagde afzonderlijk een aantal klachten geformuleerd. Gelet op de onderlinge verwevenheid van de klachtzaken, heeft het college besloten tot gezamenlijke behandeling. Beklaagden hebben verweer gevoerd en er is gerepliceerd en gedupliceerd. De klacht is op 26 november 2009 mondeling behandeld. Alle partijen zijn bij de zitting aanwezig geweest.

2. DE KLACHT

De klachten komen er samengevat op neer dat beklaagden met betrekking tot het onderzoek en de behandeling van de hond van klaagster nalatig hebben gehandeld. In het hierna volgende zal uiteen worden gezet wat klaagster iedere beklaagde afzonderlijk verwijt.

3. DE FEITEN

Als uit de stukken gebleken dan wel als door de ene partij gesteld en door de andere partij niet of onvoldoende weersproken, neemt het college de volgende feiten tot uitgangspunt:

3.1. In juni 2006 heeft klaagster met haar hond Kahlil de praktijk van beklaagden geconsulteerd. De hond had al langer bestaande hoestklachten, die op dat moment waren verhevigd en voorts moest de hond bij inspanning veel hijgen;

3.2. Het door beklaagde sub 1 verrichte onderzoek wees in de richting van hartklachten. Er werd een hartruis waargenomen en besloten een thoraxfoto van het hart en de keel te laten maken. Dit is op 30 juni 2006 gebeurd. Hieruit kwamen geen afwijkingen in de keel naar voren, maar wel is daaruit gebleken dat de hond een vergroot hart had. Beklaagde heeft mitralis-insufficiëntie althans hartfalen als waarschijnlijkheidsdiagnose gesteld en klaagster medegedeeld dat haar hond nog maximaal een jaar te leven had;

3.3. De hond kreeg het diergeneesmiddel Furosemide voorgeschreven en -ongeveer een week later- Vetmedin. De beide geneesmiddelen zijn vervolgens nog tot begin februari 2008 aan de hond toegediend;

3.4. Bij een van de consulten in juni 2006 heeft beklaagde tevens het gebit van de hond onderzocht en onder meer vastgesteld dat de wortel van een (rotte) kies bloot lag;

3.5. In de periode tussen juli 2006 en januari 2007 heeft de hond weinig tot geen hoest- en hijgklachten gehad;

3.6. In januari 2007 recidiveerden de klachten. Er heeft een consult plaatsgevonden, waarbij is geconcludeerd dat er sprake was van een verslechterde hartfunctie en dreigende decompensatie. De dosering Furoseral werd vervolgens verhoogd en er is, naast de Vetmedin die de hond al gebruikte, een ace-remmer, Fortecor, voorgeschreven;

3.7. Tussen januari 2007 en januari 2008 was er sprake van een wisselende situatie. In sommige periodes had de hond nauwelijks hoest- of hijgklachten en op andere momenten was dat wel het geval;

3.8. In januari 2008 kreeg de hond epileptiforme aanvallen. Hij werd dan erg onrustig, sprong wild op en maakte dingen in de woning van klaagster stuk. Er hebben in verband hiermee in de maand januari 2008 enkele consulten -waarvan een spoedconsult- plaatsgevonden waarbij de hond is onderzocht. Beklaagde sub1 heeft op 28 januari 2008 het diergeneesmiddel Fenobarbital tegen de onrustklachten voorgeschreven;

3.9. Op 1 februari 2008 heeft er een telefonisch onderhoud tussen klaagster en beklaagde sub 2 alsmede een consult op de praktijk plaatsgevonden, omdat de hond toenemende spierzwakte vertoonde. Tijdens het consult op de praktijk is gesproken over doorverwijzing naar een neuroloog alsook over euthanasie;

3.10 Beklaagde heeft op 7 februari 2008 een internist bezocht, die een echografie van het hart heeft gemaakt en heeft geconstateerd dat de hartafwijkingen volledig gecompenseerd leken en dat de hond een sedatie zou aankunnen, zodat zijn gebit op orde kon worden gebracht;

3.11. Klaagster is, naar zij stelt op advies van de internist, gestopt met het toedienen van Vetmedin en heeft ook de Furoseral afgebouwd;

3.12. In het klaagschrift staat vermeld -zonder verdere toelichting- dat de hond op 8 maart 2008 is overleden. Hoe en waaraan dit is gebeurd is het college niet bekend.

4. HET VERWEER

Beklaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In geding is of beklaagden te kort zijn geschoten in de zorg die zij als dierenartsen hadden behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster.

a. Ten aanzien van beklaagde sub 1 (zaaknummer 2008/79)

5.2. Het college stelt voorop dat het voor de hand ligt en gebruikelijk is om bij aanwijzingen voor hartproblemen een echografie te maken, teneinde inzicht te krijgen in de ernst van de klachten en om te kunnen beoordelen welke therapie en medicatie aangewezen is. Vast staat dat het maken van een echografie tussen beklaagde en klaagster ter sprake is gekomen, maar hun lezingen komen niet overeen waar het gaat om de vraag waarom daar uiteindelijk van is afgezien. Klaagster stelt dat beklaagde zodanig zeker was van zijn diagnose dat hij het maken van een echografie niet nodig vond. Beklaagde stelt daarentegen dat hij heeft voorgesteld om ook een echografie van het hart te laten maken, maar dat klaagster dit niet wilde, omdat het karakter van de hond niet zou toelaten dat hij voor het maken van een echografie in een onderdanige positie zou worden gemanoeuvreerd. Gelet op de tegenstrijdige standpunten en bij gebrek aan nader bewijs, kan door het college niet met zekerheid worden vastgesteld welke lezing voor juist moet worden gehouden. Dit betekent dat niet is komen vast te staan dat beklaagde klaagster heeft afgeraden een echografie te maken, zodat dit klachtonderdeel moet worden afgewezen. Dit brengt tevens mee dat ook niet kan worden geconcludeerd dat beklaagde een verwijt treft waar hij de ernst van de hart insufficiëntie c.q. het hartfalen niet heeft vastgesteld en dat hij zijn therapie heeft gebaseerd op de waarschijnlijkheidsdiagnose ‘mitralis insufficientie’ of hartfalen. De vraag die dan nog wel moet worden beantwoord is of beklaagde, zoals klaagster stelt, verwijtbaar heeft gehandeld door zonder het maken van een echografie gedurende lange tijd het diergeneesmiddel Vetmedin aan de hond voor te schrijven. Hieromtrent overweegt het college het volgende.

5.3. Het voorschrijven van het diergeneesmiddel Vetmedin is geïndiceerd bij longoedeem, een aandoening die een gevolg kan zijn van de door beklaagde gestelde diagnose mitralis insufficientie. Hoewel het aanbeveling verdient en het de voorkeur zou hebben gehad om een echografie te maken alvorens het middel voor te schrijven, acht het college het achterwege laten daarvan in dit geval niet zodanig verwijtbaar dat daarvoor het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel geboden is. Daarbij neemt het college in aanmerking dat uit het onderzoek door beklaagde was gebleken dat de hond bij inspanning benauwdheidsklachten kreeg -hetgeen een aanwijzing oplevert voor longoedeem- en dat de gemaakte thoraxfoto had uitgewezen dat de hond een vergrote röntgenologische hartschaduw had. Deze twee symptomen rechtvaardigden in casu naar het oordeel van het college in voldoende mate de inzet van het middel. Overigens zij herhaald dat niet is komen vast te staan dat het aan beklaagde heeft gelegen dat er geen echografie is gemaakt en voorts wordt overwogen dat klaagster met haar stellingen lijkt te miskennen dat de hond onmiskenbaar symptomen vertoonde die wezen in de richting van hartklachten c.q. insufficiëntie.

5.4. Het college overweegt voorts dat de benauwdheidsklachten in de periode tussen juli 2006 en januari 2007 blijkens de stukken nagenoeg zijn weggebleven, zodat er geen concrete aanwijzingen waren die er op duiden dat de hond slecht op het middel reageerde. Dat de klachten in januari 2008 recidiveerden betekent ook nog niet dat het gebruik van Vetmedin daaraan debet is geweest. Het enkele feit dat de conditie van de hond in februari 2008 verbeterde nadat klaagster met het gebruik van Vetmedin is gestopt, acht het college onvoldoende ter rechtvaardiging van de conclusie dat beklaagde lange tijd onnodig het middel Vetmedin heeft voorgeschreven en dat dit middel de hond schade heeft berokkend. Overigens heeft de neuroloog internist zich in zijn verslag strict genomen niet negatief uitgelaten over het gebruik van Vetmedin en aangegeven dat qua medicatie kon worden volstaan met Furoseral en Fortekor, maar dat hij dit aan beklaagden overliet.

5.5. Ook de stelling van klaagster dat beklaagde haar stellig heeft afgeraden de rotte tand(en) van de hond te trekken omdat het dier een narcose volgens hem niet zou overleven, is gemotiveerd betwist en niet vast komen staan. Beklaagde stelt dat hij klaagster slechts heeft gewezen op de (verhoogde) risico’s van een narcose, zeker in verband met mitralis insufficiëntie of hartfalen en dat het haar eigen keuze is geweest om de tand(en) niet te laten trekken. Daar komt bij dat onvoldoende is gebleken dat de hond als gevolg hiervan gebitspijn heeft gehad. Ook dit klachtonderdeel moet bij gebrek aan bewijs worden afgewezen.

5.6. Tenslotte ziet het college onvoldoende aanleiding te oordelen dat beklaagde tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld bij de beantwoording van de door klaagster aan hem voorgelegde vragen omtrent de factuur en de behandeling van de hond. Uit de overgelegde correspondentie is gebleken dat beklaagde in ieder geval op de meeste vragen antwoord heeft gegeven. Voor zover zijn antwoorden niet duidelijk of volledig zijn geweest, acht het college niet onaanvaardbaar dat beklaagde heeft besloten de vervolgens ontstane discussie te sluiten, gelet op de inmiddels ontstane sfeer tussen hem en klaagster, zoals die ook uit de briefwisseling is gebleken. Hoewel het college anderzijds zeer wel kan begrijpen dat de toon waarop beklaagde klaagster in zijn brieven tegemoet treedt door haar als onnodig denigrerend is ervaren, heeft te gelden dat in een procedure als de onderhavige uitsluitend over de behandeling van dieren kan worden geklaagd en in beginsel niet over de wijze waarop eigenaren van dieren door een diergeneeskundige worden bejegend. Bijzondere omstandigheden om van deze regel af te wijken zijn niet gebleken. Ook dit klachtonderdeel kan dus geen doel treffen.

a. Ten aanzien van beklaagde sub 2 (zaaknummer 2008/80)

5.7. Beklaagde wordt allereerst verweten dat hij de hond op 27 januari 2008 omstreeks 18:30 uur niet met spoed naar de praktijk heeft willen laten komen. Klaagster heeft hem op dat tijdstip telefonisch gemeld dat de hond al nagenoeg de gehele dag zeer onrustig gedrag vertoonde en niet te houden was. Klaagster stelt zich op het standpunt dat beklaagde haar in verband met de gemelde klachten niet had mogen verwijzen naar het avondspreekuur om 23:00 uur. Het college overweegt hieromtrent als volgt.

5.8. Beklaagde heeft gesteld dat hij zich er tijdens het bewuste telefoongesprek van heeft vergewist of er sprake was benauwdheidsklachten, braken of andere aanwijzingen voor een acute levensbedreigende situatie, hetgeen niet het geval bleek te zijn. Hij stelt voorts dat het feit dat de klachten al sinds de ochtend bestonden en voor klaagster eerst in de vroege avond om 18:30 uur reden waren om contact met hem op te nemen, een rol heeft gespeeld bij zijn beslissing dat er geen spoedhulp behoefde te worden geboden. Beklaagde heeft er tevens op gewezen dat klaagster die week al een keer eerder in verband met dezelfde klachten spoedhulp had gevraagd en dat een collega van beklaagden de hond toen heeft onderzocht en de mening was toegedaan dat er van een acute levensbedreigende situatie geen sprake was. Al deze omstandigheden bijeengenomen acht het college verdedigbaar en onvoldoende verwijtbaar dat beklaagde de gemelde gedragsverandering van de hond niet heeft opgevat als een klacht waarvoor hij de hond terstond naar de praktijk moest laten komen. Ten overvloede overweegt het college dat onbestreden is gebleven dat beklaagde bij de beëindiging van het telefoongesprek heeft aangegeven dat klaagster terug mocht bellen als de toestand zou wijzigen en voorts dat klaagster de door beklaagde met haar gemaakte afspraak in de avond om 23:00 uur kort voor aanvang heeft afgezegd.

5.9. Het college deelt ook niet de opvatting van klaagster dat beklaagde op 1 februari

2008 veterinair onjuist heeft gehandeld. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat er op die dag een telefoongesprek tussen hen beiden heeft plaatsgevonden, waarbij klaagster heeft aangegeven dat haar hond toenemende spierzwakte vertoonde en door zijn poten was gezakt. Het college acht niet verwijtbaar dat beklaagde hierover als diergeneeskundige een andere mening had dan klaagster en de klachten niet toeschreef aan het gebruik van het diergeneesmiddel Fenobarbital. Niet gebleken is dat de hond een overdosering toegediend had gekregen en de klachten kunnen evengoed, zoals beklaagde heeft geopperd, verband hebben gehad met de neurologische problemen waar de hond mee kampte. Daarbij komt dat de lezingen uiteenlopen waar het gaat om de ernst van de verschijnselen die de hond op 1 februari 2008 vertoonde. Klaagster stelt dat de hond suf was, waggelde, nauwelijks op zijn poten kon staan, op straat omviel en zijn urine en ontlasting niet kwijt kon. Beklaagde heeft dit alles bestreden en onder meer gesteld dat de hond op die dag zelfstandig de praktijk is binnen gewandeld, goed aanspreekbaar en niet suf was en dat er slechts sprake was van een geringe spierzwakte. Wat hier ook van zij, het college ziet onvoldoende aanleiding beklaagde een tuchtrechtelijk verwijt te maken omdat hij de verschijnselen die de hond op 1 februari 2008 vertoonde niet heeft opgevat als een gevolg van een overdosering van het middel Fenobarbital. Een causaal verband daartussen kan niet worden aangenomen op grond van de enkele stelling van klaagster dat de klachten verdwenen nadat zij met toediening van het middel is gestopt. Het college acht voorts niet verwijtbaar dat beklaagde het advies heeft gegeven met toediening van het middel door te gaan tot dat een neuroloog zou zijn geraadpleegd. Het middel zorgde er immers voor dat de onrustverschijnselen bij de hond weg bleven en werkte dus voor het doel waarvoor het was voorgeschreven. Bovendien staat bij de betwisting daarvan door beklaagde niet vast dat de bijwerkingen, ook afgezet tegen de verbetering die het middel te weeg bracht, zodanig ernstig waren dat het onacceptabel was om het gebruik nog voort te zetten

5.10. Met betrekking tot het consult op de praktijk in de middag van 1 februari 2008 staat vast dat beklaagde in een gesprek met klaagster een aantal mogelijke oorzaken heeft opgesomd voor de neurologische problemen van de hond en daarbij heeft aangegeven dat het voor hem niet mogelijk was de oorzaak te achterhalen omdat daar de specialistische kennis van een neuroloog voor nodig was. Vast staat tevens dat er over doorverwijzing naar een neuroloog is gesproken alsook over euthanasie. In welke volgorde dat is gebeurd is niet duidelijk, maar klaagster heeft naar het oordeel van het college onvoldoende onderbouwd dat beklaagde op enigerlei wijze op euthanasie heeft aangedrongen. Beklaagde heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij klaagster heeft medegedeeld dat, als de hond niet zou worden doorgestuurd naar een neuroloog, hij niets meer voor de hond zou kunnen betekenen dan het dier te euthanaseren. Het als zodanig ter sprake brengen van deze optie was naar het oordeel van het college in de gegeven omstandigheden veterinair gezien niet onjuist. Er was immers sprake van ernstige neurologische problemen waarvoor geen oorzaak kon worden gevonden en waarvoor de praktijk van beklaagden geen verdere hulp kon bieden. Tenslotte acht het college niet verwijtbaar dat op de patiëntenkaart door beklaagde niet is vermeld dat er tijdens het consult over euthanasie is gesproken. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat door beklaagde niet wordt ontkend dat over die optie is gesproken en voorts dat klaagster niet voor euthanasie heeft gekozen. Daarnaast is een patiëntenkaart op de eerste plaats een document voor de dierenarts zelf, waarin voor eigen gebruik verslag wordt gedaan van het onderzoek en de behandeling van een dier en dat in principe niet voor andere doeleinden of andere personen wordt of behoeft te worden opgemaakt.

5.11. Op grond van het voorgaande is er naar het oordeel van het college onvoldoende aanleiding te oordelen dat beklaagden ten aanzien van het onderzoek en de behandeling van de hond van klaagster veterinair onjuist en tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De klachten zullen daarom ongegrond worden verklaard.

6. DE BESLISSING

Het College:

in de zaken met de nummers 2008/79 en 2008/80:

verklaart de klachten ongegrond.

Aldus vastgesteld te ‘s- Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J.A.A.M. van Erp, drs. E.K. Dolfijn, drs.Th.A.M. Witjes en drs. J.Hilvering, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2010 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

mr. J.B.M. Keijzers                mr. G.J. van Muijen