ECLI:NL:TDIVBC:2010:YF0242 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 09/10

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2010:YF0242
Datum uitspraak: 09-04-2010
Datum publicatie: 03-06-2010
Zaaknummer(s): VB 09/10
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Gegrond met berisping
Inhoudsindicatie: Hond met uitdrogingsverschijnselen: ten onrechte niet aan het infuus.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G E

Dossiernummer: VB 09/10

Uitspraak in de zaak van

X ,

wonende te A,

appellant van een uitspraak

van 15 oktober 2009 van het

Veterinair Tuchtcollege (2008/91)

tegen

Y

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 15 oktober 2009, verzonden op 15 oktober 2009, gegrond verklaard de klacht van Y, wonende te B (hierna: klager), dat X, dierenarts te A (hierna: appellant), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klager, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen. Het Veterinair Tuchtcollege heeft op die grond aan appellant de maatregel van een waarschuwing, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD), opgelegd.

Appellant heeft bij beroepschrift van 10 december 2009 bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Klager heeft bij brief van 13 januari 2010 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 9 februari 2010. Bij die gelegenheid hebben appellant en klager, vergezeld van zijn echtgenote, hun standpunten nader toegelicht.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1 Op 29 juli 2008 om ongeveer 6.00 uur heeft klager telefonisch contact opgenomen met de praktijk van appellant voor zijn hond, een Duitse Dog van 72 kilo, genaamd Sharduul, omdat deze diarree had, veel braakte en ernstige uitdrogingsverschijnselen vertoonde. Klager is met zijn echtgenote naar de praktijk gekomen met de hond, alwaar een praktijkgenoot van appellant de hond heeft onderzocht. De hond had koorts (bijna 41 graden Celsius) en een slechte turgor. Hij is aan een infuus gelegd en er zijn injecties Primperid, Dexadreson en Buscopan toegediend. De hond reageerde hier goed op. Afgesproken werd dat de echtgenote van klager bij de hond zou blijven en met de hond omstreeks 10.00 uur naar huis zou worden gebracht door de praktijkgenoot van appellant. Om 8.30 uur heeft appellant de zorg voor de hond van zijn praktijkgenoot overgedragen gekregen.

2.2 Op enig moment is de hond van het infuus losgeraakt. Appellant heeft het infuus niet opnieuw aangesloten, maar heeft wel de temperatuur opgenomen. Deze bleek te zijn gezakt tot 39,4 graden Celsius. De turgor was nog niet optimaal. De hond is vervolgens, liggend op een kleed, naar buiten gedragen.

2.3 De toestand van de hond verslechterde buiten al snel. Op het moment dat de praktijkgenoot van appellant de hond met de echtgenote van klager naar huis wilde brengen, omstreeks 10.15 uur, heeft deze praktijkgenoot geoordeeld dat de toestand van de hond dit niet toeliet. De collega heeft met appellant afgesproken dat de hond weer aan het infuus zou worden gelegd en dat de echtgenote van klager die dag om 14.30 uur telefonisch contact zou opnemen.

2.4 Appellant heeft de buik van de hond gepalpeerd, wat een pijnlijke reactie gaf. Appellant heeft de hond een injectie Metacam toegediend, maar niet opnieuw aan het infuus gelegd. De hond is binnen korte tijd daarna overleden. Appellant was niet bij het overlijden aanwezig. Appellant heeft na het overlijden ontlasting voor onderzoek opgestuurd om een parvoinfectie uit te sluiten.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellant is aangeduid als beklaagde, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

5.1. In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klager en zijn echtgenote.

5.2. Op grond van de stukken en bij gebreke van een nadere motivering is voor het college niet duidelijk geworden en valt niet goed te begrijpen wat de beweegredenen van beklaagde zijn geweest om de hond, zoals met zijn collega was afgesproken, niet opnieuw aan het infuus te leggen toen bleek dat zijn conditie in rap tempo was verslechterd, nadat hij op advies van beklaagde buiten was gelegd. Om de uitdroging van de grote en zware hond (72 kilogram) op te heffen, was naar het oordeel van het college toediening van een grotere hoeveelheid vocht noodzakelijk dan de 1,8 liter die de hond volgens beklaagde binnen heeft gekregen op het moment dat hij van het infuus raakte. Voorts heeft beklaagde zelf kunnen constateren dat het achterwege laten van de vochttoediening een slechte uitwerking op de hond had. Klager stelt overigens dat de hond slechts 1250 ml vocht heeft binnengekregen. Wat daar ook van zij, heraansluiting aan het infuus lag in de rede en het college acht klachtwaardig dat beklaagde daar in strijd met de gemaakte afspraken niet toe is overgegaan. Ook het advies om de hond buiten te leggen was dus voorbarig en veterinair gezien niet juist.

5.3. Tegenover de stelling van klager dat beklaagde na het vertrek van zijn echtgenote slechts oog heeft gehad voor het wilde zwijn dat in zijn carport werd geslacht, heeft beklaagde gesteld dat hij zich wel degelijk om de hond heeft bekommerd en na het vertrek van de echtgenote diverse onderzoeken (auscultatie, temperatuur opnemen en buikpalpatie) heeft verricht, die overigens niet op de aan klager verstuurde rekening staan vermeld. Gelet op de tegenstrijdige verklaringen op dit punt kan niet met zekerheid worden vastgesteld welke lezing voor juist moet worden gehouden, zodat dit klachtonderdeel wordt afgewezen. Het college is overigens anders dan klager van oordeel dat er voor beklaagde bij aanvang en in de eerste uren van zijn dienst op zich zelf geen directe noodzaak bestond om een bloedonderzoek uit te voeren. De door zijn collega ingezette symptoombestrijding middels de vochttoediening leek immers tot het beoogde herstel van de hond te leiden. Een en ander laat onverlet dat beklaagde klachtwaardig heeft gehandeld door na te laten de hond opnieuw aan het infuus te leggen toen dat geboden was. Volledigheidshalve wordt wel opgemerkt dat de precieze doodsoorzaak van de hond niet vast is komen staan, omdat er geen sectie is verricht.

5.4. Het college acht voorts verwijtbaar dat beklaagde na het vertrek van de echtgenote van klager, in verband met de kennelijk plotseling verslechterde conditie van de hond nog een metacam-injectie (NSAID) heeft gegeven, terwijl hij wist althans diende te weten dat zijn collega kort daarvoor intraveneus Dexadreson (corticosteroïd) had toegediend en de combinatie van die twee geneesmiddelen naar algemeen veterinair inzicht niet zonder gevaar en niet juist is.

5.5. Tenslotte stelt het college vast dat de communicatie tussen beklaagde en klager en zijn echtgenote niet naar behoren is verlopen. Beklaagde had de resultaten van het laboratoriumonderzoek dat na de dood van de hond is verricht veel eerder aan klager bekend kunnen maken, maar is daar om onduidelijke redenen pas betrekkelijk laat toe overgegaan.

5.6. De conclusie is dan dat de klacht gegrond is. Het college acht in dit geval een waarschuwing een passende en geboden maatregel.

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

4.1 Appellant heeft gesteld dat in de bestreden beslissing ten onrechte wordt gesuggereerd dat hij de dood van Sjarduul heeft veroorzaakt. Appellant heeft daartoe gesteld dat hij Sjarduul rond 9.45 uur buiten heeft gelegd in verband met de afspraak, dat een praktijkgenoot de echtgenote van klager thuis zou brengen, en dat hij de hond nader heeft onderzocht, toen hij rond 10.00 uur weer opgenomen werd. De hond was echter al overleden voordat hij hem aan het infuus kon leggen.

4.2 Het Veterinair Beroepscollege stelt voorop dat het Veterinair Tuchtcollege in de bestreden beslissing geenszins heeft overwogen dat de dood van de hond zou zijn veroorzaakt door toedoen van appellant. Deze zienswijze van appellant berust op een verkeerde lezing van de bestreden beslissing.

Ook het Veterinair Beroepscollege is niet van oordeel dat vastgesteld kan worden dat de wijze waarop appellant de hond heeft behandeld de directe oorzaak is geweest van de dood van de hond. Dit neemt echter niet weg dat het Veterinair Beroepscollege wel tot het oordeel komt dat appellant veterinair onjuist heeft gehandeld. Het College overweegt daartoe als volgt.

4.3 In de eerste fase van de behandeling, toen de zorg voor Sjarduul om 8.30 uur aan appellant was overgedragen, lag Sjarduul aan het infuus in verband met uitdrogingsverschijnselen. Hij reageerde goed op het toedienen van een intraveneus infuus. Appellant is bij Sjarduul geroepen, toen op enig moment het infuus losraakte. Het besluit van appellant om de hond niet wederom aan het infuus aan te sluiten, maar buiten te leggen, in verband met de vervoersafspraak, acht het Veterinair Beroepscollege veterinair onjuist. De hond was nog niet voldoende hersteld om zonder verdere behandeling naar huis te laten gaan. De turgor was, naar appellant ter zitting heeft erkend, na het losraken van het infuus wel beter maar nog niet optimaal. Voorts was Sjarduul, fysiek gezien, nog niet voldoende opgeknapt, aangezien hij liggend op een kleed door enkele personen naar buiten moest worden gedragen, zoals appellant heeft beaamd. Het Veterinair Beroepscollege acht het veterinair onjuist dat appellant de hond, in zo’n slechte conditie, naar buiten heeft laten brengen, in afwachting van vervoer naar huis.

Ten aanzien van de tweede fase van de behandeling, toen Sjarduul op instigatie van de praktijkgenoot van appellant omstreeks 10.15 uur weer opgenomen werd met de afspraak dat hij weer aan het infuus zou worden gelegd, overweegt het Veterinair Beroepscollege dat het nog steeds niet duidelijk is, waarom appellant heeft nagelaten om dat infuus weer aan te sluiten, terwijl in de vroege ochtend was gebleken dat de hond daar zo van opknapte. Naar eigen zeggen van appellant, is de hond zo’n drie kwartier tot een uur na het weer opnemen overleden en heeft hij in die tijdspanne de hond 2 of 3 keer onderzocht, door middel van auscultatie en palpatie, en heeft hij Metacam toegediend omdat Sjarduul een pijnlijke buik had, op grond waarvan appellant dacht dat hij een maag-darmontsteking kon hebben. Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat appellant veterinair onjuist heeft gehandeld door niet direct, zoals was afgesproken, de hond aan het infuus te leggen, terwijl omstreeks 10.15 uur al duidelijk was dat de gezondheidstoestand van de hond snel achteruit ging en bovendien de symptomatische behandeling eerder op die dag werkzaam was gebleken.

De stelling van appellant, dat hij in verband met zijn onderzoek nog niet aan het aanleggen van een infuus was toegekomen en de hond tijdens dat onderzoek is overleden, kan niet juist zijn. Appellant heeft ter zitting verklaard dat hij niet bij het overlijden van de hond aanwezig was en dat hem het tijdstip van overlijden niet precies bekend is. Deze verklaring weerlegt de stelling dat de hond tijdens het onderzoek zou zijn overleden. Voorts valt niet in te zien waarom het nadere onderzoek niet had kunnen plaatsvinden na het aanleggen van een infuus.

4.5. Ten aanzien van de combinatie van de geneesmiddelen Dexadreson en Metacam overweegt het Veterinair Beroepscollege nog dat het in zijn algemeenheid niet aanbevelenswaardig is om deze middelen vlak na elkaar toe te dienen, zoals ook in de bijsluiter van deze middelen staat vermeld. In het onderhavige geval heeft appellant aangegeven dat de Dexadreson was toegediend om 6.00 uur die ochtend, en gezien het tijdsverloop, de bloedspiegel van de Dexadreson laag moest zijn, toen hij de Metacam toediende. Op grond hiervan acht hij zijn handelwijze verantwoord. Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat het na elkaar toedienen van deze middelen in de gegeven situatie niet van dien aard is geweest, dat appellant terzake een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

4.6 Gelet op het feit dat appellant twee maal veterinair onjuist heeft gehandeld gedurende de tijd dat de hond van klager aan zijn zorg was toevertrouwd, zoals in 4.3 en 4.4 is overwogen, is het Veterinair Beroepscollege van oordeel dat het opleggen van een waarschuwing een te geringe maatregel is en komt het Veterinair Beroepscollege met eenparigheid van stemmen tot het oordeel dat het opleggen van een berisping, als bedoeld in artikel 16, aanhef en onder b, WUD, een passende en geboden maatregel is. 

Slotsom

Op grond van het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat het ingestelde beroep verworpen dient te worden, dat het Veterinair Tuchtcollege de klacht terecht gegrond heeft verklaard, en dat appellant dient te worden berispt.

5. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

verwerpt het beroep

legt aan appellant een berisping op

Aldus gewezen door de voorzitter mr. W. Sorgdrager en de leden mr. G. van der Wiel, mr. M.J. Kuiper, drs. N.H. Lieben (dierenarts), drs. M.I. de Nijs (dierenarts), in tegenwoordigheid van de secretaris mr. S.F.G. Cornel-van der Meulen en door de voorzitter te Den Haag op 9 april 2010 in het openbaar uitgesproken.

w.g. Secretaris                                                                  w.g. voorzitter