ECLI:NL:TDIVBC:2010:4 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2009/08

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2010:4
Datum uitspraak: 03-08-2010
Datum publicatie: 08-01-2014
Zaaknummer(s): VB 2009/08
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling hond, een Bordeauxdog, geboren op 1 september 2003, wegens maag/darmklachten. Hond bij gedlegenheid van operatie geëuthanaseerd.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E 

Dossiernummer: VB 09/08

Uitspraak

in de zaak van

X,

wonende te A,

appellante van een uitspraak

van 15 oktober 2009 van het

Veterinair Tuchtcollege (2008/106)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 15 oktober 2009, verzonden op

15 oktober 2009, ongegrond verklaard de klacht van X, wonende te A (hierna te noemen appellante), dat Y, dierenarts te B (hierna te noemen beklaagde), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van appellante, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

Appellante heeft bij beroepschrift van 4 december 2009 bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Beklaagde heeft bij brief van 6 januari 2010 op het beroepschrift gereageerd. Bij brief van 23 maart 2010 heeft beklaagde zich afgemeld voor de zitting van het Veterinair Beroepscollege van 9 april 2010, op welke zitting de behandeling van de zaak is aangehouden.

Deze behandeling heeft plaatsgevonden op 11 juni 2010. Bij die gelegenheid hebben appellante en beklaagde hun standpunten nader toegelicht.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende vaststaande feiten.

2.1    Omdat de hond van appellante, een Bordeauxdog met de naam Dieszel (geboren op 1 september 2003 ), kreupel liep, heeft zij zich op 29 mei 2008 tot de praktijk van Z, beklaagde en W gewend voor nader onderzoek, dat door Z is verricht. Deze constateerde onder meer een los botfragment in een van de ellebooggewrichten en heeft het diergeneesmiddel Previcox voorgeschreven. 

2.2    Op 3 juni 2008 heeft appellante zich met Dieszel wegens braken en diarree tot haar eigen dierenarts gewend, waarbij blijkens de status de hond een enorm slome indruk maakte en een gevoelige buik vertoonde. Deze schreef zitac voor.  Op 4 juni 2008 heeft appellante zich telefonisch gewend tot de praktijk van Z, beklaagde en W met als klachten braken en diarree waarbij zij meedeelde dat Dieszel goed ziek was en zwaar ademde, waarna appellante beklaagde heeft geconsulteerd.  Beklaagde heeft vanaf omstreeks 15:00 uur de naar eigen zeggen ernstig zieke hond onderzocht, een bloedonderzoek uitgevoerd, een echografie gemaakt en bij een buikpunctie een matige hoeveelheid vocht geconstateerd. De status vermeldt hierover “Ddx: peronitis tgv? (zweer/bloeding/neoplasie?). Appellante is omstreeks 16:30 uur met haar hond naar huis gegaan, met een antibioticumkuur en de instructie om terug te komen bij verslechtering of oplopen van de temperatuur. Ook sprak beklaagde met appellante af dat de hond op 6 juni 2008, op de praktijk zou terugkomen voor een controle-echo en dat er in verband met de maag/darmklachten dan mogelijk een operatie zou plaatsvinden.

2.3    Appellante is op 4 juni 2008 ongeveer drie uur later, omstreeks 19:30 uur, met haar hond op de praktijk teruggekomen. W heeft toen na onderzoek geconstateerd dat de conditie van de hond kritiek was. De hond is vervolgens aan een infuus gelegd teneinde zijn toestand te stabiliseren. Op dat moment lag het in de bedoeling de hond de volgende ochtend te opereren.

2.4  Ongeveer anderhalf uur na de infuusaansluiting bleek dat de conditie van de hond verder was achteruit gegaan en is er operatief ingegrepen. Al vrij snel na de aanvang van de operatie bleken diverse organen (lever, alvleesklier) zodanig te zijn beschadigd, dat verder opereren niet zinvol was. Er werd ook een lek ter hoogte van de pyloris aangetroffen. De hond is vervolgens geëuthanaseerd.

2.5  Uit pathologisch onderzoek is gebleken dat er sprake was van  een kleincellig maligne lymfoom in de maag en in de dunne darm met aanwezigheid van een perforatief peritonitis beeld.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellante is aangeduid als klaagster, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“5.4.

Beklaagde wordt verweten dat hij bij het consult op 4 juni 2008 geen of te weinig althans niet tijdig actie heeft ondernomen en niet heeft onderkend dat de hond op dat moment reeds in levensgevaar verkeerde. Het college overweegt hieromtrent het volgende.

5.5.

Het college is van oordeel dat beklaagde niet kan worden verweten dat hij onvoldoende onderzoek heeft verricht. Beklaagde heeft onder meer klinisch en echografisch onderzoek, een bloedonderzoek en een punctie verricht. Het enige duidelijk afwijkende dat uit die onderzoeken naar voren is gekomen was de aanwezigheid van een matige hoeveelheid los vocht in de buikholte, dat door beklaagde microscopisch is onderzocht, maar dat geen verdachte cellen bleek te bevatten. Het college acht begrijpelijk dat beklaagde de aanwezigheid van een tumor om die reden laag in zijn differentiaaldiagnose had staan en een aandoening aan het maag- darmstelsel hoog. Gelet hierop was ook zijn advies om te stoppen met de toediening van Previcox en door te gaan met de toediening van Zitac en het voorschrijven van een breed spectrum antibiotica veterinair niet onjuist. Omdat het aangetroffen vocht ontstekingsvocht bleek te zijn, heeft beklaagde tegenover klaagster kennelijk uitgesproken dat hij er ook rekening mee hield dat er sprake was van een lekkende maagzweer en dat de situatie sowieso ernstig was. De vraag is dan ook of beklaagde tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door de hond na het onderzoek mee naar huis te geven en te besluiten om twee dagen later te bezien of opereren noodzakelijk zou zijn.

5.6.

Het college overweegt dat uit het feit dat beklaagde het vocht in de buikholte met een echografie heeft moeten lokaliseren teneinde er een punctie van te kunnen nemen reeds kan worden geconcludeerd dat er tijdens het consult nog slechts sprake was van een kleine hoeveelheid vocht in de buik. De punctie die daarvan is verricht leverde geen aanwijzingen op voor de aanwezigheid van een tumor. Verder was uit onderzoek niet gebleken van een slecht werkend hart en had de hond geen koorts. In het gevonden vocht was ook geen maaginhoud aangetroffen en de oorzaak ervan was op dat moment niet duidelijk. Beklaagde heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij na zijn onderzoek weliswaar begreep dat er sprake was van een aandoening aan het maag- en darmstelsel, maar dat hij niet zeker wist welke aandoening en dat hij tegenover klaagster slechts een vermoeden heeft geuit omtrent een lekkende maagzweer, maar op dat moment onvoldoende concrete aanwijzingen had die duidden op een levensbedreigende situatie.

 5.7.

Op grond van de hiervoor vermelde bevindingen acht het college verdedigbaar en tuchtrechtelijk onvoldoende verwijtbaar dat beklaagde niet direct voor doorverwijzing of chirurgisch ingrijpen maar voor een conservatieve aanpak met medicatie heeft gekozen. De daarbij voorgeschreven antibiotica kon er tevens toe bijdragen dat een eventuele operatie twee dagen later een betere prognose zou hebben en daarnaast is opereren in een geïnfecteerd gebied risicovol. Ook zijn aan klaagster duidelijke instructies gegeven. Zij is verzocht de temperatuur van de hond een aantal keren per dag op te nemen en de hond goed in de gaten te houden en verder is het ontstekingsvocht door beklaagde nog op kweek gezet voor bacteriologisch onderzoek in het laboratorium. Daarbij komt dat de standpunten van partijen uiteenlopen waar het gaat om de gesteldheid van de hond bij het vertrek uit de praktijk. Klaagster en haar moeder hebben aangegeven dat de hond strompelend en nauwelijks op zijn poten kon staan, terwijl beklaagde heeft aangevoerd dat de hond weliswaar niet monter was maar dat hij op een normale wijze en behandeld de praktijk is uitgelopen. Hoewel bij deze stand van zaken niet met zekerheid is vast te stellen hoe de hond de kliniek heeft verlaten, acht het college in ieder geval niet aannemelijk dat de hond, zoals klaagster lijkt te stellen, bij vertrek uit de kliniek niet in een veel slechtere conditie verkeerde als enige uren nadien bij terugkomst. Niet ter discussie staat immers dat de buik van de hond bij thuiskomst enorm is gaan opzwellen en in redelijkeid moet worden aangenomen dat dit ook zijn algemene conditie in negatieve zin heeft beïnvloed. Op grond van het voorgaande is niet vast komen te staan dat voor beklaagde duidelijk kenbaar en zichtbaar was of had kunnen en moeten zijn dat de hond bij vertrek uit de kliniek in een zodanig slechte conditie verkeerde dat direct ingrijpen of directe doorverwijzing geboden was en dat het veterinair onverantwoord was hem mee naar huis te geven.

  5.8    Ook de stelling van klaagster dat beklaagde de hond sowieso had moeten

           doorverwijzen, omdat zijn praktijk niet de intensieve nazorg van 24 uur per

           dag had kunnen bieden die de hond na een eventuele operatie nodig zou

           hebben, is gemotiveerd betwist en niet vast komen te staan. Beklaagde heeft

           aangevoerd dat zijn praktijk dergelijke nazorg in noodsituaties wel degelijk kan

           leveren en dat daarvoor genoeg mensen in dienst zijn.

5.9

Ten overvloede overweegt het college dat beklaagde niet kan worden tegengeworpen dat, zoals klaagster stelt, in het pathologisch rapport niet over een lekkende maag wordt gerept. Het lijkt overigens plausibel dat een eventueel gat in de maag is veroorzaakt door het wel in het rapport vermelde maligne lymfoom in de maag en in de dunne darm. Het college deelt overigens de mening van beklaagde dat de aangetroffen alimentaire lymfomen geen goede prognose hebben en dat niet kan worden uitgesloten dat de hond daaraan is overleden. Op grond van het voorgaande acht het college de klacht tegen beklaagde ongegrond.”

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

4.1    In beroep stelt appellante dat Dieszel reeds bij het middagconsult op 4 juni 2008  een doodzieke indruk maakte hetgeen beklaagde blijkbaar is ontgaan. Appellante verwijt beklaagde, verkort en zakelijk weergegeven, dat hij toen een grote inschattingfout heeft gemaakt door Dieszel na onderzoek naar huis te sturen met een vervolgafspraak, terwijl hij meteen had moeten ingrijpen dan wel de hond had moeten doorsturen, waardoor de hond een overlevingskans had gehad die hem nu is onthouden .

4.2    Het Veterinair Beroepscollege deelt deze opvatting van appellante niet en neemt daarbij het volgende in aanmerking. Het College stelt voorop dat het bij de toetsing aan de hand artikel 14 van de Wet op de Uitoefening van de Diergeneeskunde 1990 (WUD)  niet gaat om het antwoord op de vraag of achteraf beschouwd andere opties denkbaar waren geweest dan de door beklaagde gekozen optie, maar dat bezien dient te worden of de beklaagde met zijn handelwijze gebleven is binnen de grenzen van het optreden van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in dezelfde omstandigheden .

4.3    Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat beklaagde tijdens het middagconsult een deugdelijk en accuraat klinisch onderzoek heeft uitgevoerd, zoals ook uit de status blijkt en appellante ook niet betwist. De vraag is of beklaagde in gebreke is gebleven door toen geen verder strekkende maatregelen te treffen dan hij heeft gedaan.

Beklaagde heeft verklaard verder strekkende maatregelen op dat moment nog niet geïndiceerd te achten. Hij hield gelet op zijn uit het klinisch onderzoek verkregen diagnostische uitkomsten, rekening met een pre-perforatieve peritonitis zonder duidelijke oorzaak. Met een breedspectrum-antibioticum hoopte hij deze succesvol te kunnen behandelen en het risico van een perforatieve peritonitis te kunnen afwenden, aldus beklaagde.

4.4. Naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege is beklaagde in de gegeven omstandigheden met deze benadering binnen de marges van het toelaatbare gebleven en is zijn handelwijze daarom tuchtrechtelijk niet verwijtbaar te achten. Het College onderschrijft, zelfstandig oordelend, hetgeen het Veterinair Tuchtcollege daaromtrent in zijn uitspraak onder 5.6 en 5.7 heeft overwogen.  Ofschoon denkbaar is dat beklaagde voor alle zekerheid zou hebben besloten de hond ter observatie op te nemen, kan niet staande worden gehouden dat beklaagde door daartoe niet over te gaan tuchtrechtelijk te kort is geschoten in de voor de hond te betrachten zorg. Beklaagde heeft behalve de vervolgafspraak de voor appellante duidelijke instructie  meegegeven dat zij zich bij verslechtering weer meteen moest melden, waarmee hij aangaf te onderkennen dat Dieszel op dat moment ernstig ziek was. Deze instructie heeft appellante opgevolgd toen naar eigen zeggen thuis de buik van Dieszel meer en meer ging opzwellen.

4.5. Appellante heeft haar stelling dat Dieszel met deze conservatieve benadering van beklaagde de kans op een beter behandelingsresultaat is onthouden niet aannemelijk gemaakt. Het hele ziektebeeld van Dieszel wijst daarop, gelet ook op de uitslag van het pathologisch onderzoek, niet.

4.6 . Uit het voorgaande volgt dat het beroep van appellante geen doel treft en dat de bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege dient te worden bevestigd.

5. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·        verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door de voorzitter mr. W. Sorgdrager en de leden mr. H.C. Cusell, mr. J.M. Willink , drs. M.A. van Messel (dierenarts) en drs. M.I. de Nijs (dierenarts), in tegenwoordigheid van de plaatsvervangend secretaris mr. C.M. Lubbers en door de voorzitter te Den Haag op 3 augustus 2010 in het openbaar uitgesproken.

w.g. secretaris                                                                       w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

secretaris